'Hem' in de Bijbel
Hebt Gij niet een betuining gemaakt voor hem, en voor zijn huis, en voor al wat hij heeft rondom? Het werk zijner handen hebt Gij gezegend, en zijn vee is in menigte uitgebroken in den lande.
En de HEERE zeide tot den satan: Zie, al wat hij heeft, zij in uw hand; alleen aan hem strek uw hand niet uit. En de satan ging uit van het aangezicht des HEEREN.
En de HEERE zeide tot den satan: Hebt gij ook acht geslagen op Mijn knecht Job? Want niemand is op de aarde gelijk hij, een man, oprecht en vroom, godvrezende en wijkende van het kwaad; en hij houdt nog vast aan zijn oprechtigheid, hoewel gij Mij tegen hem opgehitst hebt, om hem te verslinden zonder oorzaak.
Toen zeide zijn huisvrouw tot hem: Houdt gij nog vast aan uw oprechtigheid? Zegen God, en sterf.
Als nu de drie vrienden van Job gehoord hadden al dit kwaad, dat over hem gekomen was, kwamen zij, ieder uit zijn plaats, Elifaz, de Themaniet, en Bildad, de Suhiet, en Zofar, de Naamathiet; en zij waren het eens geworden, dat zij kwamen om hem te beklagen, en om hem te vertroosten.
En toen zij hun ogen van verre ophieven, kenden zij hem niet, en hieven hun stem op, en weenden; daartoe scheurden zij een ieder zijn mantel, en strooiden stof op hun hoofden naar den hemel.
Alzo zaten zij met hem op de aarde, zeven dagen en zeven nachten; en niemand sprak tot hem een woord, want zij zagen, dat de smart zeer groot was.
Diezelve dag zij duisternis; dat God naar hem niet vrage van boven; en dat geen glans over hem schijne;
Dat de duisternis en des doods schaduw hem verontreinigen; dat wolken over hem wonen; dat hem verschrikken de zwarte dampen des dags!
Diezelve nacht, donkerheid neme hem in; dat hij zich niet verheuge onder de dagen des jaars; dat hij in het getal der maanden niet kome!
Dat hem vervloeken de vervloekers des dags, die bereid zijn hun rouw te verwekken;
Aan hem, die versmolten is, zou van zijn vriend weldadigheid geschieden; of hij zou de vreze des Almachtigen verlaten.
Hij zal niet meer wederkeren tot zijn huis, en zijn plaats zal hem niet meer kennen.
Wat is de mens, dat Gij hem groot acht, en dat Gij Uw hart op hem zet?
En dat Gij hem bezoekt in elken morgenstond; dat Gij hem in elken ogenblik beproeft?
Indien uw kinderen gezondigd hebben tegen Hem, Hij heeft hen ook in de hand hunner overtreding geworpen.
Maar als God hem verslindt uit zijn plaats, zo zal zij hem loochenen, zeggende: Ik heb u niet gezien.
Zo Hij lust heeft, om met hem te twisten, niet een uit duizend zal hij Hem beantwoorden.
Hij is wijs van hart, en sterk van kracht; wie heeft zich tegen Hem verhard, en vrede gehad?
Zie, Hij zal voor mij henengaan, en ik zal Hem niet zien; en Hij zal voorbijgaan, en ik zal Hem niet merken.
Zie, Hij zal roven, wie zal het Hem doen wedergeven? Wie zal tot Hem zeggen: Wat doet Gij?
God zal Zijn toorn niet afkeren; onder Hem worden gebogen de hovaardige helpers.
Hoeveel te min zal ik Hem antwoorden, en mijn woorden uitkiezen tegen Hem?
Zo zal ik spreken, en Hem niet vrezen; want zodanig ben ik niet bij mij.
Indien Hij voorbijgaat, opdat Hij overlevere of vergadere, wie zal dan Hem afkeren?
Indien gij uw hart bereid hebt, zo breid uw handen tot Hem uit.
Ik ben het, die zijn vriend een spot is, maar roepende tot God, Die hem verhoort; de rechtvaardige en oprechte is een spot.
Bij Hem is kracht en wijsheid; Zijns is de dwalende, en die doet dwalen.
Zult gij voor God onrecht spreken, en zult gij voor Hem bedriegerij spreken?
Zal het goed zijn, als Hij u zal onderzoeken? Zult gij met Hem spotten, gelijk men met een mens spot?
Wend U van hem af, dat hij rust hebbe, totdat hij als een dagloner aan zijn dag een welgevallen hebbe.
Gij overweldigt hem in eeuwigheid, en hij gaat heen; veranderende zijn gelaat, zo zendt Gij hem weg.
Maar zijn vlees, nog aan hem zijnde, heeft smart; en zijn ziel, in hem zijnde, heeft rouw.
Het geluid der verschrikkingen is in zijn oren; in den vrede zelven komt de verwoester hem over.
Angst en benauwdheid verschrikken hem; zij overweldigt hem, gelijk een koning, bereid ten strijde.
Hij loopt tegen Hem aan met den hals, met zijn dikke, hoog verhevene schilden.
Het licht zal verduisteren in zijn tent, en zijn lamp zal over hem uitgeblust worden.
De treden zijner macht zullen benauwd worden, en zijn raad zal hem nederwerpen.
De strik zal hem bij de verzenen vatten; de struikrover zal hem overweldigen.
De beroeringen zullen hem rondom verschrikken, en hem verstrooien op zijn voeten.
Zijn vertrouwen zal uit zijn tent uitgerukt worden; zulks zal hem doen treden tot den koning der verschrikkingen.
Men zal hem stoten van het licht in de duisternis, en men zal hem van de wereld verjagen.
Ik riep mijn knecht, en hij antwoordde niet; ik smeekte met mijn mond tot hem.
Voorwaar, gij zoudt zeggen: Waarom vervolgen wij hem? Nademaal de wortel der zaak in mij gevonden wordt.
Zal hij, gelijk zijn drek, in eeuwigheid vergaan; die hem gezien hadden, zullen zeggen: Waar is hij?
Hij zal wegvlieden als een droom, dat men hem niet vinden zal, en hij zal verjaagd worden als een gezicht des nachts.
Het oog, dat hem zag, zal het niet meer doen; en zijn plaats zal hem niet meer aanschouwen.
Zijn beenderen zullen vol van zijn verborgene zonden zijn; van welke elkeen met hem op het stof nederliggen zal.
Zijn spijze zal in zijn ingewand veranderd worden; gal der adderen zal zij in het binnenste van hem zijn.
Het vergif der adderen zal hij zuigen; de tong der slang zal hem doden.
Als zijn genoegzaamheid zal vol zijn, zal hem bang zijn; alle hand des ellendigen zal over hem komen.
Er zij wat om zijn buik te vullen; God zal over hem de hitte Zijns toorns zenden, en over hem regenen op zijn spijze.
Hij zij gevloden van de ijzeren wapenen, de stalen boog zal hem doorschieten.
Men zal het zwaard uittrekken, het zal uit het lijf uitgaan, en glinsterende uit zijn gal voortkomen; verschrikkingen zullen over hem zijn.
Alle duisternis zal verborgen zijn in zijn schuilplaatsen; een vuur, dat niet opgeblazen is, zal hem verteren; den overigen in zijn tent zal het kwalijk gaan.
De hemel zal zijn ongerechtigheid openbaren, en de aarde zal zich tegen hem opmaken.
Wat is de Almachtige, dat wij Hem zouden dienen? En wat baat zullen wij hebben, dat wij Hem aanlopen zouden?
Dat God Zijn geweld weglegt, voor Zijn kinderen, hem vergeldt, dat hij het gewaar wordt;
Wie zal hem in het aangezicht zijn weg vertonen? Als hij wat doet, wie zal hem vergelden?
De kluiten des dals zijn hem zoet, en hij trekt na zich alle mensen; en dergenen, die voor hem geweest zijn, is geen getal.
De wolken zijn Hem een verberging, dat Hij niet ziet; en Hij bewandelt den omgang der hemelen.
Gewen u toch aan Hem, en heb vrede; daardoor zal u het goede overkomen.
Gij zult tot Hem ernstiglijk bidden, en Hij zal u verhoren; en gij zult uw geloften betalen.
Daar zou de oprechte met Hem pleiten; en ik zou mij in eeuwigheid van mijn Rechter vrijmaken.
Zie, ga ik voorwaarts, zo is Hij er niet, of achterwaarts, zo verneem ik Hem niet.
Als Hij ter linkerhand werkt, zo aanschouw ik Hem niet; bedekt Hij Zich ter rechterhand, zo zie ik Hem niet.
Maar is Hij tegen iemand, wie zal dan Hem afkeren? Wat Zijn ziel begeert, dat zal Hij doen.
Want Hij zal volbrengen, dat over mij bescheiden is; en diergelijke dingen zijn er vele bij Hem.
Hierom word ik voor Zijn aangezicht beroerd; aanmerk het, en vrees voor Hem;
Waarom zouden van den Almachtige de tijden niet verborgen zijn, dewijl zij, die Hem kennen, Zijn dagen niet zien?
Ziet, zij zijn woudezels in de woestijn; zij gaan uit tot hun werk, makende zich vroeg op ten roof; het vlakke veld is hem tot spijs, en den jongeren.
De baarmoeder vergeet hem, het gewormte is hem zoet, zijns wordt niet meer gedacht; en het onrecht wordt gebroken als een hout.
Stelt hem God in gerustigheid, zo steunt hij daarop; nochtans zijn Zijn ogen op hun wegen.
Heerschappij en vreze zijn bij Hem, Hij maakt vrede in Zijn hoogten.
Hoe hebt gij hem geraden, die geen wijsheid heeft, en de zaak, alzo zij is, ten volle bekend gemaakt?
De hel is naakt voor Hem, en geen deksel is er voor het verderf.
Ziet, dit zijn maar uiterste einden Zijner wegen; en wat een klein stukje der zaak hebben wij van Hem gehoord? Wie zou dan den donder Zijner mogendheden verstaan?
Verschrikkingen zullen hem als wateren aangrijpen; des nachts zal hem een wervelwind wegstelen.
De oostenwind zal hem wegvoeren, dat hij henengaat, en zal hem wegstormen uit zijn plaats.
En God zal dit over hem werpen, en niet sparen; van Zijn hand zal hij snellijk vlieden.
Een ieder zal over hem met zijn handen klappen, en over hem fluiten uit zijn plaats.
Weende ik niet over hem, die harde dagen had? Was mijn ziel niet beangst over den nooddruftige?
(Want wat zou ik doen, als God opstond? En als Hij bezoeking deed, wat zou ik Hem antwoorden?
Heeft Hij niet, Die mij in den buik maakte, hem ook gemaakt en Een ons in de baarmoeder bereid?)
Zo ik verblijd ben geweest in de verdrukking mijns haters, en mij opgewekt heb, als het kwaad hem vond;
Het getal mijner treden zou ik hem aanwijzen; als een vorst zou ik tot hem naderen.
Opdat gij niet zegt: Wij hebben de wijsheid gevonden; God heeft hem nedergestoten, geen mens.
Nu heeft hij tegen mij geen woorden gericht, en met ulieder woorden zal ik hem niet beantwoorden.
Waarom hebt gij tegen Hem getwist? Want Hij antwoordt niet van al Zijn daden.
Is er dan bij Hem een Gezant, een Uitlegger, een uit duizend, om den mens zijn rechten plicht te verkondigen;
Zo zal Hij hem genadig zijn, en zeggen: Verlos hem, dat hij in het verderf niet nederdale, Ik heb verzoening gevonden.
Hij zal tot God ernstiglijk bidden, Die in hem een welbehagen nemen zal, en zijn aangezicht met gejuich aanzien; want Hij zal den mens zijn gerechtigheid wedergeven.
Want naar het werk des mensen vergeldt Hij hem, en naar eens ieders weg doet Hij het hem vinden.
Wie heeft Hem gesteld over de aarde, en wie heeft de ganse wereld geschikt?
Indien Hij Zijn hart tegen hem zette, zijn geest en zijn adem zou Hij tot Zich vergaderen;
Zoekresultaten vervolgd...
Zoekresultaten op Versies
Zoekresultaten op Boek
- Genesis (300)
- Exodus (123)
- Leviticus (131)
- Numberi (88)
- Deuteronomium (107)
- Jozua (48)
- Richteren (142)
- Ruth (7)
- 1 Samuël (202)
- 2 Samuël (177)
- 1 Koningen (179)
- 2 Koningen (167)
- 1 Kronieken (74)
- 2 Kronieken (163)
- Ezra (23)
- Nehemia (29)
- Esther (37)
- Job (138)
- Psalmen (184)
- Spreuken (61)
- Prediker (24)
- Hooglied (11)
- Jesaja (89)
- Jeremia (112)
- Klaagliederen (7)
- Ezechiël (73)
- Daniël (60)
- Hosea (25)
- Joël (3)
- Amos (6)
- Obadja (1)
- Jona (6)
- Micha (6)
- Nahum (3)
- Habakuk (5)
- Zefanja (3)
- Zacharia (12)
- Maleachi (4)
- Mattheüs (270)
- Markus (239)
- Lukas (339)
- Johannes (298)
- Handelingen (224)
- Romeinen (36)
- 1 Corinthiërs (18)
- 2 Corinthiër (13)
- Galaten (7)
- Efeziërs (11)
- Filippenzen (6)
- Colossenzen (15)
- 1 Thessalonicenzen (3)
- 2 Thessalonicenzen (7)
- 1 Timotheüs (3)
- 2 Timotheüs (7)
- Titus (1)
- Filémon (3)
- Hebreeën (32)
- Jakobus (9)
- 1 Petrus (9)
- 2 Petrus (5)
- 1 Johannes (38)
- 2 Johannes (2)
- Judas (3)
- Openbaring (41)