18916 gebeurtenissen

'De' in de Bijbel

Toen zeide de koning: Is het wel met den jongeling, met Absalom? En Ahimaaz zeide: Ik zag een groot rumoer, als Joab, den knecht des konings, en mij uw knecht afzond, maar ik weet niet wat.

En de koning zeide: Ga om, stel u hier; zo ging hij om, en bleef staan.

En ziet, Cuschi kwam aan; en Cuschi zeide: Mijn heer den koning wordt geboodschapt, dat u de HEERE heden heeft recht gedaan van de hand van al degenen, die tegen u opstonden.

Toen zeide de koning tot Cuschi: Is het wel met den jongeling, met Absalom? En Cuschi zeide: De vijanden van mijn heer den koning, en allen, die tegen u ten kwade opstaan, moeten worden als die jongeling.

Toen werd de koning zeer beroerd, en ging op naar de opperzaal der poort, en weende; en in zijn gaan zeide hij alzo: Mijn zoon Absalom, mijn zoon, mijn zoon Absalom! Och, dat ik, ik voor u gestorven ware, Absalom, mijn zoon, mijn zoon!

Toen werd de verlossing te dienzelven dage het ganse volk tot rouw; want het volk had te dienzelven dage horen zeggen: Het smart den koning over zijn zoon.

En het volk kwam te dienzelven dage steelsgewijze in de stad, gelijk als het volk zich wegsteelt, dat beschaamd is, wanneer zij in den strijd gevloden zijn.

De koning nu had zijn aangezicht toegewonden, en de koning riep met luider stem: Mijn zoon Absalom, Absalom, mijn zoon, mijn zoon!

Toen kwam Joab tot den koning in het huis, en zeide: Gij hebt heden beschaamd het aangezicht van al uw knechten, die uw ziel, en de ziel uwer zonen en uwer dochteren, en de ziel uwer vrouwen, en de ziel uwer bijwijven heden hebben bevrijd;

Toen stond de koning op, en zette zich in de poort. En zij lieten al het volk weten, zeggende: Ziet, de koning zit in de poort. Toen kwam al het volk voor des konings aangezicht, maar Israel was gevloden, een iegelijk naar zijn tenten.

En al het volk, in alle stammen van Israel, was onder zich twistende, zeggende: De koning heeft ons gered van de hand onzer vijanden en hij heeft ons bevrijd van de hand der Filistijnen, en nu is hij uit het land gevlucht voor Absalom;

Toen zond de koning David tot Zadok en tot Abjathar, de priesteren, zeggende: Spreekt tot de oudsten van Juda, zeggende: Waarom zoudt gijlieden de laatsten zijn, om den koning weder te halen in zijn huis? (Want de rede van het ganse Israel was tot den koning gekomen in zijn huis.)

Gij zijt mijn broederen; mijn been en mijn vlees zijt gij; waarom zoudt gij dan de laatsten zijn, om den koning weder te halen?

Toen keerde de koning weder, en kwam tot aan de Jordaan; en Juda kwam te Gilgal, om den koning tegemoet te gaan, dat zij den koning over de Jordaan voerden.

En Simei, de zoon van Gera, een zoon van Jemini, die van Bahurim was, haastte zich, en kwam af met de mannen van Juda, den koning David tegemoet;

En duizend man van Benjamin met hem; ook Ziba, de knecht van Sauls huis, en zijn vijftien zonen en zijn twintig knechten met hem; en zij togen vaardiglijk over de Jordaan, voor den koning.

Als nu de pont overvoer, om het huis des konings over te halen, en te doen, wat goed was in zijn ogen, zo viel Simei, de zoon van Gera, neder voor het aangezicht des konings, als hij over de Jordaan voer;

En hij zeide tot den koning: Mijn heer rekene mij niet toe de misdaad, en gedenke niet, wat uw knecht verkeerdelijk gedaan heeft, te dien dage, als mijn heer de koning uit Jeruzalem uitging, dat het de koning zich ter harte zoude nemen.

Want uw knecht weet het zekerlijk, ik heb gezondigd; doch zie, ik ben heden gekomen, de eerste van het ganse huis van Jozef, om mijn heer den koning tegemoet af te komen.

Toen antwoordde Abisai, de zoon van Zeruja, en zeide: Zou dan Simei hiervoor niet gedood worden? Zo hij toch den gezalfde des HEEREN gevloekt heeft.

En de koning zeide tot Simei: Gij zult niet sterven. En de koning zwoer hem.

Mefiboseth, Sauls zoon, kwam ook af den koning tegemoet; en hij had zijn voeten niet schoongemaakt, noch zijn knevelbaard beschoren, noch zijn klederen gewassen, van dien dag af, dat de koning was weggegaan, tot dien dag toe, dat hij met vrede wederkwam.

En het geschiedde, als hij te Jeruzalem den koning tegemoet kwam, dat de koning tot hem zeide: Waarom zijt gij niet met mij getogen, Mefiboseth?

Daartoe heeft hij uw knecht bij mijn heer den koning valselijk aangedragen; doch mijn heer de koning is als een engel Gods; doe dan, wat goed is in uw ogen.

Toen zeide de koning tot hem: Waarom spreekt gij meer van uw zaken? Ik heb gezegd: Gij en Ziba, deelt het land.

En Mefiboseth zeide tot den koning: Hij neme het ook gans weg, naardien mijn heer de koning met vrede in zijn huis is gekomen.

Barzillai, de Gileadiet, kwam ook af van Rogelim; en hij toog met den koning over de Jordaan, om hem over de Jordaan te geleiden.

En de koning zeide tot Barzillai: Trekt gij met mij over, en ik zal u bij mij te Jeruzalem onderhouden.

Maar Barzillai zeide tot den koning: Hoe veel zullen de dagen der jaren mijns levens zijn, dat ik met den koning zou optrekken naar Jeruzalem?

Ik ben heden tachtig jaren oud; zou ik kunnen onderscheiden tussen goed en kwaad? Zou uw knecht kunnen smaken, wat ik eet en wat ik drink? Zoude ik meer kunnen horen naar de stem der zangers en zangeressen? En waarom zou uw knecht mijn heer den koning verder tot een last zijn?

Uw knecht zal maar een weinig met den koning over de Jordaan gaan; waarom toch zou mij de koning zulk een vergelding doen?

Toen zeide de koning: Chimham zal met mij overtrekken, en ik zal hem doen, wat goed is in uw ogen; ja, alles, wat gij op mij begeren zult, zal ik u doen.

Toen nu al het volk over de Jordaan gegaan was, en de koning ook was overgegaan, kuste de koning Barzillai, en zegende hem; alzo keerde hij weder naar zijn plaats.

En de koning toog voort naar Gilgal, en Chimham toog met hem voort; en al het volk van Juda had den koning overgevoerd, als ook een gedeelte van het volk Israels.

En ziet, alle mannen van Israel kwamen tot den koning; en zij zeiden tot den koning: Waarom hebben u onze broeders, de mannen van Juda, gestolen, en hebben den koning en zijn huis over de Jordaan gevoerd, en alle mannen Davids met hem?

Toen antwoordden alle mannen van Juda tegen de mannen van Israel: Omdat de koning ons na verwant is; en waarom zijt gij nu toornig over deze zaak? Hebben wij dan enigszins gegeten van des konings kost, of heeft hij ons een geschenk geschonken?

En de mannen van Israel antwoordden den mannen van Juda, en zeiden: Wij hebben tien delen aan den koning, en ook aan David, wij, meer dan gij; waarom hebt gij ons dan gering geacht, dat ons woord niet het eerste geweest is, om onzen koning weder te halen? Maar het woord der mannen van Juda was harder dan het woord der mannen van Israel.

Toen was daar bij geval een Belials man, wiens naam was Seba, een zoon van Bichri, een man van Jemini; die blies met de bazuin, en zeide: Wij hebben geen deel aan David, en wij hebben geen erfenis aan den zoon van Isai, een iegelijk naar zijn tenten, o Israel!

Toen toog alle man van Israel op van achter David, Seba, den zoon van Bichri, achterna; maar de mannen van Juda kleefden hun koning aan, van de Jordaan af tot aan Jeruzalem.

Toen nu David in zijn huis te Jeruzalem kwam, nam de koning de tien vrouwen, zijn bijwijven, die hij gelaten had, om het huis te bewaren, en deed ze in een huis van bewaring, en onderhield ze, maar ging tot haar niet in. En zij waren opgesloten tot op den dag van haarlieder dood, levende als weduwen.

Voorts zeide de koning tot Amasa: Roep mij de mannen van Juda te zamen, tegen den derden dag; en gij, stel u dan hier.

Toen zeide David tot Abisai: Nu zal ons Seba, de zoon van Bichri, meer kwaads doen, dan Absalom; neem gij de knechten uws heren, en jaag hem achterna, opdat hij niet misschien vaste steden voor zich vinde, en zich aan onze ogen onttrekke.

Toen togen uit, hem achterna, de mannen van Joab, en de Krethi, en de Plethi, en al de helden. Dezen togen uit van Jeruzalem, om Seba, den zoon van Bichri, achterna te jagen.

En Joab zeide tot Amasa: Is het wel met u, mijn broeder? En Joab vatte met de rechterhand den baard van Amasa, om hem te kussen.

En Amasa hoedde zich niet voor het zwaard, dat in Joabs hand was; zo sloeg hij hem daarmede aan de vijfde rib, en hij stortte zijn ingewand ter aarde uit, en hij sloeg hem niet ten tweeden male, en hij stierf. Toen jaagden Joab en zijn broeder Abisai, Seba, den zoon van Bichri, achterna.

Amasa nu lag in het bloed gewenteld, midden op de straat. Als die man zag, dat al het volk staan bleef, zo deed hij Amasa weg van de straat in het veld, en wierp een kleed op hem, dewijl hij zag, dat al wie bij hem kwam, bleef staan.

Toen hij nu van de straat weggenomen was, toog alle man voort, Joab na, om Seba, den zoon van Bichri, achterna te jagen.

En zij kwamen en belegerden hem in Abel Beth-Maacha, en zij wierpen een wal op tegen de stad, dat hij aan den buitenmuur stond; en al het volk, dat met Joab was, verdorven den muur, om dien neder te vellen.

Toen riep een wijze vrouw uit de stad: Hoort, hoort, zegt toch tot Joab: Nader tot hiertoe, dat ik tot u spreke.

Toen hij nu tot haar naderde, zeide de vrouw: Zijt gij Joab? En hij zeide: Ik ben het; en zij zeide tot hem: Hoor de woorden uwer dienstmaagd; en hij zeide: Ik hoor.

Ik ben een van de vreedzamen, van de getrouwen in Israel, en gij zoekt te doden een stad, die een moeder is in Israel; waarom zoudt gij het erfdeel des HEEREN verslinden?

De zaak is niet alzo; maar een man van het gebergte van Efraim, wiens naam is Seba, de zoon van Bichri, heeft zijn hand opgeheven tegen den koning, tegen David; lever hem alleen, zo zal ik van deze stad aftrekken. Toen zeide de vrouw tot Joab: Zie, zijn hoofd zal tot u over den muur geworpen worden.

En de vrouw kwam in tot al het volk, met haar wijsheid; en zij hieuwen Seba, den zoon van Bichri, het hoofd af, en wierpen het tot Joab. Toen blies hij met de bazuin, en zij verstrooiden zich van de stad, een iegelijk naar zijn tenten; en Joab keerde weder naar Jeruzalem tot den koning.

Joab nu was over het ganse heir van Israel; en Benaja, de zoon van Jojada, over de Krethi en over de Plethi;

En Adoram was over de schatting; en Josafat, de zoon van Ahilud, was kanselier;

En ook was Ira, de Jairiet, Davids opperofficier.

En er was in Davids dagen een honger, drie jaren, jaar achter jaar; en David zocht het aangezicht des HEEREN. En de HEERE zeide: Het is om Saul en om des bloedhuizes wil, omdat hij de Gibeonieten gedood heeft.

Toen riep de koning de Gibeonieten, en zeide tot hen: (De Gibeonieten nu waren niet van de kinderen Israels, maar van het overblijfsel der Amorieten; en de kinderen Israels hadden hun gezworen, maar Saul zocht hen te slaan in zijn ijver voor de kinderen van Israel en Juda.)

David dan zeide tot de Gibeonieten: Wat zal ik ulieden doen, en waarmede zal ik verzoenen, dat gij het erfdeel des HEEREN zegent?

Toen zeiden de Gibeonieten tot hem: Het is ons niet te doen om zilver en goud met Saul en met zijn huis; ook is het ons niet om iemand te doden in Israel. En hij zeide: Wat zegt gij dan, dat ik u doen zal?

En zij zeiden tot den koning: De man die ons te niet gemaakt, en tegen ons gedacht heeft, dat wij zouden verdelgd worden, zonder te kunnen bestaan in enige landpale van Israel;

Laat ons zeven mannen van zijn zonen gegeven worden, dat wij hen den HEERE ophangen te Gibea Sauls, o, gij verkorene des HEEREN! En de koning zeide: Ik zal hen geven.

Doch de koning verschoonde Mefiboseth, den zoon van Jonathan, den zoon van Saul, om den eed des HEEREN, die tussen hen was, tussen David en tussen Jonathan, Sauls zoon.

Maar de koning nam de twee zonen van Rizpa, dochter van Aja, die zij Saul gebaard had, Armoni en Mefiboseth; daartoe de vijf zonen van Michals zuster, Sauls dochter, die zij Adriel, den zoon van Barzillai, den Meholathiet, gebaard had;

En hij gaf hen in de hand der Gibeonieten, die ze ophingen op den berg voor het aangezicht des HEEREN; en die zeven vielen tegelijk; en zij werden gedood in de dagen van den oogst, in de eerste dagen, in het begin van den gersteoogst.

Toen nam Rizpa, de dochter van Aja, een zak, en spande dien voor zich uit op een rotssteen, van het begin van den oogst, totdat er water op hen drupte van den hemel; en zij liet het gevogelte des hemels op hen niet rusten des daags, noch het gedierte van het veld des nachts.

En het werd David aangezegd, wat Rizpa, de dochter van Aja, Sauls bijwijf, gedaan had.

Zo ging David henen, en nam de beenderen van Saul, en de beenderen van Jonathan, zijn zoon, van de burgeren van Jabes in Gilead, die dezelve gestolen hadden van de straat Beth-San, alwaar de Filistijnen ze hadden opgehangen, ten dage als de Filistijnen Saul sloegen op Gilboa.

En hij bracht van daar op de beenderen van Saul, en de beenderen van Jonathan, zijn zoon; ook verzamelden zij de beenderen der gehangenen.

En zij begroeven de beenderen van Saul en zijn zoon Jonathan in het land van Benjamin te Zela, in het graf van zijn vader Kis, en deden alles, wat de koning geboden had. Alzo werd God na dezen den lande verbeden.

Voorts hadden de Filistijnen nog een krijg tegen Israel. En David toog af, en zijn knechten met hem, en streden tegen de Filistijnen, dat David moede werd.

En Isbi Benob, die van de kinderen van Rafa was, en het gewicht zijner spies driehonderd gewicht kopers, en hij was aangegord met een nieuw zwaard; deze dacht David te slaan.

Maar Abisai, de zoon van Zeruja, hielp hem, en sloeg den Filistijn, en doodde hem. Toen zwoeren hem de mannen van David, zeggende: Gij zult niet meer met ons uittrekken ten strijde, opdat gij de lamp van Israel niet uitblust.

En het geschiedde daarna, dat er wederom een krijg was te Gob tegen de Filistijnen. Toen sloeg Sibbechai, de Husathiet, Saf, die van de kinderen van Rafa was.

Voorts was er nog een krijg te Gob tegen de Filistijnen; en Elhanan, de zoon van Jaare-Oregim, sloeg Beth-Halachmi, dewelke was met Goliath, den Gethiet, wiens spiesenhout was als een weversboom.

En hij hoonde Israel; maar Jonathan, de zoon van Simea, Davids broeder, sloeg hem.

Deze vier waren aan Rafa geboren te Gath; en zij vielen door de hand van David, en door de hand zijner knechten.

En David sprak de woorden dezes lieds tot den HEERE, ten dage als de HEERE hem verlost had uit de hand van al zijn vijanden, en uit de hand van Saul.

Hij zeide dan: De HEERE is mij mijn Steenrots, en mijn Burg, en mijn Uithelper.

God is mijn Rots, ik zal op Hem betrouwen; mijn Schild en de Hoorn mijns heils, mijn Hoog Vertrek en mijn Toevlucht, mijn Verlosser! Van geweld hebt Gij mij verlost!

Toen daverde en beefde de aarde; de fondamenten des hemels beroerden zich, en daverden, omdat Hij ontstoken was.

En de diepe kolken der zee werden gezien, de gronden der wereld werden ontdekt, door het schelden des HEEREN, van het geblaas des winds van Zijn neus.

Zij hadden mij bejegend ten dage mijns ongevals; maar de HEERE was mij een Steunsel.

En Hij voerde mij uit in de ruimte, en rukte mij uit, want Hij had lust aan mij.

De HEERE vergold mij naar mijn gerechtigheid; Hij gaf mij weder naar de reinigheid mijner handen.

Zo gaf mij de HEERE weder naar mijn gerechtigheid, naar mijn reinigheid, voor Zijn ogen.

Ook hebt Gij mij uitgeholpen van de twisten mijns volks, Gij hebt mij bewaard tot een hoofd der heidenen; het volk, dat ik niet kende, heeft mij gediend.

De HEERE leeft, en geloofd zij mijn Rotssteen; en verhoogd zij God, de Rotssteen mijns heils!

De God, Die mij volkomene wraak geeft, en de volken onder mij nederwerpt;

Voorts zijn dit de laatste woorden van David. David, de zoon van Isai zegt, en de man, die hoog is opgericht, de gezalfde van Jakobs God, en liefelijk in psalmen van Israel, zegt:

Zoekresultaten op Versies

Zoekresultaten op Boek

Alle Boeken

Public domain