18916 gebeurtenissen

'De' in de Bijbel

Mijn gebeente kleeft aan mijn huid en aan mijn vlees; en ik ben ontkomen met de huid mijner tanden.

Voorwaar, gij zoudt zeggen: Waarom vervolgen wij hem? Nademaal de wortel der zaak in mij gevonden wordt.

Schroomt u vanwege het zwaard; want de grimmigheid is over de misdaden des zwaards; opdat gij weet, dat er een gericht zij.

Toen antwoordde Zofar, de Naamathiet, en zeide:

Ik heb aangehoord een bestraffing, die mij schande aandoet; maar de geest zal uit mijn verstand voor mij antwoorden.

Weet gij dit? Van altoos af, van dat God den mens op de wereld gezet heeft,

Dat het gejuich de goddelozen van nabij geweest is, en de vreugde des huichelaars voor een ogenblik?

Wanneer zijn hoogheid tot den hemel toe opklomme, en zijn hoofd tot aan de wolken raakte;

Het vergif der adderen zal hij zuigen; de tong der slang zal hem doden.

De stromen, rivieren, beken van honig en boter zal hij niet zien.

Er zij wat om zijn buik te vullen; God zal over hem de hitte Zijns toorns zenden, en over hem regenen op zijn spijze.

Hij zij gevloden van de ijzeren wapenen, de stalen boog zal hem doorschieten.

De hemel zal zijn ongerechtigheid openbaren, en de aarde zal zich tegen hem opmaken.

De inkomste van zijn huis zal weggevoerd worden; het zal al henenvloeien in den dag Zijns toorns.

Dit is het deel des goddelozen mensen van God, en de erve zijner redenen van God.

Ziet mij aan, en wordt verbaasd, en legt de hand op den mond.

Hun huizen hebben vrede zonder vreze, en de roede Gods is op hen niet.

Zij heffen op met de trommel en de harp, en zij verblijden zich op het geluid des orgels.

Nochtans zeggen zij tot God: Wijk van ons, want aan de kennis Uwer wegen hebben wij geen lust.

Wat is de Almachtige, dat wij Hem zouden dienen? En wat baat zullen wij hebben, dat wij Hem aanlopen zouden?

Doch ziet, hun goed is niet in hun hand; de raad der goddelozen is verre van mij.

Hoe dikwijls geschiedt het, dat de lamp der goddelozen uitgeblust wordt, en hun verderf hun overkomt; dat God hun smarten uitdeelt in Zijn toorn!

Dat zij gelijk stro worden voor den wind, en gelijk kaf, dat de wervelwind wegsteelt;

Dat zijn ogen zijn ondergang zien, en hij drinkt van de grimmigheid des Almachtigen!

Deze sterft in de kracht zijner volkomenheid, daar hij gans stil en gerust was;

De ander daarentegen sterft met een bittere ziel, en hij heeft van het goede niet gegeten.

Ziet, ik weet ulieder gedachten, en de boze verdichtselen, waarmede gij tegen mij geweld doet.

Want gij zult zeggen: Waar is het huis van den prins, en waar is de tent van de woningen der goddelozen?

Hebt gijlieden niet gevraagd de voorbijgaanden op den weg, en kent gij hun tekenen niet?

Dat de boze onttrokken wordt ten dage des verderfs; dat zij ten dage der verbolgenheden ontvoerd worden.

Eindelijk wordt hij naar de graven gebracht, en is gedurig in den aardhoop.

De kluiten des dals zijn hem zoet, en hij trekt na zich alle mensen; en dergenen, die voor hem geweest zijn, is geen getal.

Toen antwoordde Elifaz, de Themaniet, en zeide:

Zal ook een man Gode voordelig zijn? Maar voor zichzelven zal de verstandige voordelig zijn.

Want gij hebt uw broederen zonder oorzaak pand afgenomen, en de klederen der naakten hebt gij uitgetogen.

De weduwen hebt gij ledig weggezonden, en de armen der wezen zijn verbrijzeld.

Of gij ziet de duisternis niet, en des water overvloed bedekt u.

Is niet God in de hoogte der hemelen? Zie toch het opperste der sterren aan, dat zij verheven zijn.

Daarom zegt gij: Wat weet er God van? Zal Hij door de donkerheid oordelen?

De wolken zijn Hem een verberging, dat Hij niet ziet; en Hij bewandelt den omgang der hemelen.

Hebt gij het pad der eeuw waargenomen, dat de ongerechtige lieden betreden hebben?

Die rimpelachtig gemaakt zijn, als het de tijd niet was; een vloed is over hun grond uitgestort;

Die zeiden tot God: Wijk van ons! En wat had de Almachtige hun gedaan?

Hij had immers hun huizen met goed gevuld; daarom is de raad der goddelozen verre van mij.

De rechtvaardigen zagen het, en waren blijde, en de onschuldige bespotte hen;

Ja, de Almachtige zal uw overvloedig goud zijn, en uw krachtig zilver zijn;

Ja, Hij zal dien bevrijden, die niet onschuldig is, want hij wordt bevrijd door de zuiverheid uwer handen.

Ik zou de redenen weten, die Hij mij antwoorden zou; en verstaan, wat Hij mij zeggen zou.

Zou Hij naar de grootheid Zijner macht met mij twisten? Neen; maar Hij zou acht op mij slaan.

Daar zou de oprechte met Hem pleiten; en ik zou mij in eeuwigheid van mijn Rechter vrijmaken.

Want God heeft mijn hart week gemaakt, en de Almachtige heeft mij beroerd;

Omdat ik niet uitgedelgd ben voor de duisternis, en dat Hij van mijn aangezicht de donkerheid bedekt heeft.

Waarom zouden van den Almachtige de tijden niet verborgen zijn, dewijl zij, die Hem kennen, Zijn dagen niet zien?

Zij doen de nooddruftigen wijken van den weg; te zamen versteken zich de ellendigen des lands.

Ziet, zij zijn woudezels in de woestijn; zij gaan uit tot hun werk, makende zich vroeg op ten roof; het vlakke veld is hem tot spijs, en den jongeren.

Den naakten laten zij vernachten zonder kleding, die geen deksel heeft tegen de koude.

Van den stroom der bergen worden zij nat, en zonder toevlucht zijnde, omhelzen zij de steenrotsen.

Tussen hun muren persen zij olie uit, treden de wijnpersen, en zijn dorstig.

Uit de stad zuchten de lieden, en de ziel der verwonden schreeuwt uit; nochtans beschikt God niets ongerijmds.

Zij zijn onder de wederstrevers des lichts; zij kennen Zijn wegen niet, en zij blijven niet op Zijn paden.

Met het licht staat de moorder op, doodt den arme en den nooddruftige; en des nachts is hij als een dief.

Ook neemt het oog des overspelers de schemering waar, zeggende: Geen oog zal mij zien; en hij legt een deksel op het aangezicht.

In de duisternis doorgraaft hij de huizen, die zij zich des daags afgetekend hadden; zij kennen het licht niet.

Want de morgenstond is hun te zamen de schaduw des doods; als men hen kent, zijn zij in de strikken van des doods schaduw.

Hij is licht op het vlakke der wateren; vervloekt is hun deel op de aarde; hij wendt zich niet tot den weg der wijngaarden.

De droogte mitsgaders de hitte nemen de sneeuwwateren weg; alzo het graf dergenen, die gezondigd hebben.

De baarmoeder vergeet hem, het gewormte is hem zoet, zijns wordt niet meer gedacht; en het onrecht wordt gebroken als een hout.

De onvruchtbare, die niet baart, teert hij af, en aan de weduwe doet hij niets goeds.

Ook trekt hij de machtigen door zijn kracht; staat hij op, zo is men des levens niet zeker.

Zij zijn een weinig tijds verheven, daarna is er niemand van hen; zij worden nedergedrukt; gelijk alle anderen worden zij besloten; en gelijk de top ener aar worden zij afgesneden.

Toen antwoordde Bildad, de Suhiet, en zeide:

Zie, tot de maan toe, en zij zal geen schijnsel geven; en de sterren zijn niet zuiver in Zijn ogen.

Hoeveel te min de mens, die een made is, en des mensen kind, die een worm is!

Hoe hebt gij hem geraden, die geen wijsheid heeft, en de zaak, alzo zij is, ten volle bekend gemaakt?

De doden zullen geboren worden van onder de wateren, en hun inwoners.

Hij heeft een gezet perk over het vlakke der wateren rondom afgetekend, tot aan de voleinding toe des lichts met de duisternis.

De pilaren des hemels sidderen, en ontzetten zich voor Zijn schelden.

Door Zijn kracht klieft Hij de zee, en door Zijn verstand verslaat Hij haar verheffing.

Zo waarachtig als God leeft, Die mijn recht weggenomen heeft, en de Almachtige, Die mijner ziel bitterheid heeft aangedaan!

Mijn vijand zij als de goddeloze, en die zich tegen mij opmaakt, als de verkeerde.

Want wat is de verwachting des huichelaars, als hij zal gierig geweest zijn, wanneer God zijn ziel zal uittrekken?

Ik zal ulieden leren van de hand Gods; wat bij den Almachtige is, zal ik niet verhelen.

Dit is het deel des goddelozen mensen bij God, en de erve der tirannen, die zij van den Almachtige ontvangen zullen.

Hij zal ze bereiden, maar de rechtvaardige zal ze aantrekken, en de onschuldige zal het zilver delen.

De oostenwind zal hem wegvoeren, dat hij henengaat, en zal hem wegstormen uit zijn plaats.

Het einde, dat God gesteld heeft voor de duisternis, en al het uiterste onderzoekt hij; het gesteente der donkerheid en der schaduw des doods.

Zoekresultaten op Versies

Zoekresultaten op Boek

Alle Boeken

Public domain