18916 gebeurtenissen

'De' in de Bijbel

Breekt er een beek door, bij dengene, die daar woont, de wateren vergeten zijnde van den voet, worden van den mens uitgeput, en gaan weg.

Uit de aarde komt het brood voort, en onder zich wordt zij veranderd, alsof zij vuur ware.

Haar stenen zijn de plaats van den saffier, en zij heeft stofjes van goud.

De roofvogel heeft het pad niet gekend, en het oog der kraai heeft het niet gezien.

De jonge hoogmoedige dieren hebben het niet betreden, de felle leeuw is daarover niet heengegaan.

Hij legt zijn hand aan de keiachtige rots, hij keert de bergen van den wortel om.

In de rotsstenen houwt hij stromen uit, en zijn oog ziet al het kostelijke.

Hij bindt de rivier toe, dat niet een traan uitkomt, en het verborgene brengt hij uit in het licht.

Maar de wijsheid, van waar zal zij gevonden worden? En waar is de plaats des verstands?

De mens weet haar waarde niet, en zij wordt niet gevonden in het land der levenden.

De afgrond zegt: Zij is in mij niet; en de zee zegt: Zij is niet bij mij.

De Ramoth en Gabisch zal niet gedacht worden; want de trek der wijsheid is meerder dan der Robijnen.

Men kan de Topaas van Morenland haar niet gelijk waarderen; en bij het fijn louter goud kan zij niet geschat worden.

Die wijsheid dan, van waar komt zij, en waar is de plaats des verstands?

Want zij is verholen voor de ogen aller levenden, en voor het gevogelte des hemels is zij verborgen.

Het verderf en de dood zeggen: Haar gerucht hebben wij met onze oren gehoord.

Want Hij schouwt tot aan de einden der aarde, Hij ziet onder al de hemelen.

Als Hij den wind het gewicht maakte, en de wateren opwoog in mate;

Och, of ik ware, gelijk in de vorige maanden, gelijk in de dagen, toen God mij bewaarde!

Toen Hij Zijn lamp deed schijnen over mijn hoofd, en ik bij Zijn licht de duisternis doorwandelde;

Gelijk als ik was in de dagen mijner jonkheid, toen Gods verborgenheid over mijn tent was;

Toen de Almachtige nog met mij was, en mijn jongens rondom mij;

Toen ik mijn gangen wies in boter, en de rots bij mij oliebeken uitgoot;

Toen ik uitging naar de poort door de stad, toen ik mijn stoel op de straat liet bereiden.

De oversten hielden de woorden in, en leiden de hand op hun mond.

De stem der vorsten verstak zich, en hun tong kleefde aan hun gehemelte.

De zegen desgenen, die verloren ging, kwam op mij; en het hart der weduwe deed ik vrolijk zingen.

En ik verbrak de baktanden des verkeerden, en wierp den roof uit zijn tanden.

En ik zeide: Ik zal in mijn nest den geest geven, en ik zal de dagen vermenigvuldigen als het zand.

Verkoos ik hun weg, zo zat ik bovenaan, en woonde als een koning onder de benden, als een, die treurigen vertroost.

Maar nu lachen over mij minderen dan ik van dagen, welker vaderen ik versmaad zou hebben, om bij de honden mijner kudde te stellen.

Waartoe zou mij ook geweest zijn de krachten hunner handen? Zij was door ouderdom in hen vergaan.

Die ziltige kruiden plukten bij de struiken, en welker spijze was de wortel der jeneveren.

Opdat zij wonen zouden in de kloven der dalen, de holen des stofs en der steenrotsen.

Zij schreeuwden tussen de struiken; onder de netelen vergaderden zij zich.

Ter rechterhand staat de jeugd op, stoten mijn voeten uit, en banen tegen mij hun verderfelijke wegen.

Zij komen aan, als door een wijde breuk; onder de verwoesting rollen zij zich aan.

Daarom stort zich nu mijn ziel in mij uit; de dagen des druks grijpen mij aan.

Door de veelheid der kracht is mijn kleed veranderd; Hij omgordt mij als de kraag mijns roks.

Gij zijt veranderd in een wrede tegen mij; door de sterkte Uwer hand wederstaat Gij mij hatelijk.

Maar Hij zal tot een aardhoop de hand niet uitsteken; is er bij henlieden geschrei in zijn verdrukking?

Nochtans toen ik het goede verwachtte, zo kwam het kwade; toen ik hoopte naar het licht, zo kwam de donkerheid.

Mijn ingewand ziedt, en is niet stil; de dagen der verdrukking zijn mij voorgekomen.

Ik ga zwart daarheen, niet van de zon; opstaande schreeuw ik in de gemeente.

Want wat is het deel Gods van boven, of de erve des Almachtigen uit de hoogten?

Is niet het verderf voor den verkeerde, ja, wat vreemds voor de werkers der ongerechtigheid?

Want dat is een schandelijke daad, en het is een misdaad bij de rechters.

Want dat is een vuur, hetwelk tot de verderving toe verteert, en al mijn inkomen uitgeworteld zou hebben.

En mijn bete alleen gegeten heb, zodat de wees daarvan niet gegeten heeft;

Zo ik iemand heb zien omkomen, omdat hij zonder kleding was, en dat de nooddruftige geen deksel had;

Zo zijn lenden mij niet gezegend hebben, toen hij van de vellen mijner lammeren verwarmd werd;

Zo ik mijn hand tegen den wees bewogen heb, omdat ik in de poort mijn hulp zag;

Zo ik verblijd ben geweest in de verdrukking mijns haters, en mij opgewekt heb, als het kwaad hem vond;

Zo de lieden mijner tent niet hebben gezegd: Och, of wij van zijn vlees hadden, wij zouden niet verzadigd worden;

Zeker, ik kon wel een grote menigte geweldiglijk onderdrukt hebben; maar de verachtste der huisgezinnen zou mij afgeschrikt hebben; zodat ik gewezen zou hebben, en ter deure niet uitgegaan zijn.

Och, of ik een hadde, die mij hoorde! Zie, mijn oogmerk is, dat de Almachtige mij antwoorde, en dat mijn tegenpartij een boek schrijve.

Zo ik zijn vermogen gegeten heb zonder geld, en de ziel zijner akkerlieden heb doen hijgen;

Dat voor tarwe distelen voortkomen, en voor gerst stinkkruid! De woorden van Job hebben een einde.

Toen hielden de drie mannen op van Job te antwoorden, dewijl hij in zijn ogen rechtvaardig was.

Zo ontstak de toorn van Elihu, den zoon van Baracheel, den Buziet, van het geslacht van Ram; tegen Job werd zijn toorn ontstoken, omdat hij zijn ziel meer rechtvaardigde dan God.

Hierom antwoordde Elihu, de zoon van Baracheel, den Buziet, en zeide: Ik ben minder van dagen, maar gijlieden zijt stokouden; daarom heb ik geschroomd en gevreesd, ulieden mijn gevoelen te vertonen.

Opdat gij niet zegt: Wij hebben de wijsheid gevonden; God heeft hem nedergestoten, geen mens.

Zij zijn ontzet, zij antwoorden niet meer; zij hebben de woorden van zich verzet.

Want ik ben der woorden vol; de geest mijns buiks benauwt mij.

Ziet, mijn buik is als de wijn, die niet geopend is; gelijk nieuwe lederen zakken zou hij bersten.

Mijn redenen zullen de oprechtigheid mijns harten, en de wetenschap mijner lippen, wat zuiver is, uitspreken.

Zeker, gij hebt gezegd voor mijn oren, en ik heb de stem der woorden gehoord;

In den droom, door het gezicht des nachts, als een diepe slaap op de lieden valt, in de sluimering op het leger;

Opdat Hij den mens afwende van zijn werk, en van den man de hovaardij verberge;

Ook wordt hij gestraft met smart op zijn leger, en de sterke menigte zijner beenderen;

Zodat zijn leven het brood zelf verfoeit, en zijn ziel de begeerlijke spijze;

En zijn ziel nadert ten verderve, en zijn leven tot de dingen, die doden.

Hij zal de mensen aanschouwen, en zeggen: Ik heb gezondigd, en het recht verkeerd, hetwelk mij niet heeft gebaat;

Hoort, gij wijzen, mijn woorden, en gij verstandigen, neigt de oren naar mij.

Want het oor proeft de woorden, gelijk het gehemelte de spijze smaakt.

Wat man is er, gelijk Job? Hij drinkt de bespotting in als water;

En gaat over weg in gezelschap met de werkers der ongerechtigheid, en wandelt met goddeloze lieden.

Daarom, gij, lieden van verstand, hoort naar mij: Verre zij God van goddeloosheid, en de Almachtige van onrecht!

Ook waarlijk, God handelt niet goddelooslijk, en de Almachtige verkeert het recht niet.

Wie heeft Hem gesteld over de aarde, en wie heeft de ganse wereld geschikt?

Alle vlees zou tegelijk den geest geven, en de mens zou tot stof wederkeren.

Zo er dan verstand bij u is, hoor dit; neig de oren tot de stem mijner woorden.

Zou men tot een koning zeggen: Gij Belial; tot de prinsen: Gij goddelozen!

In een ogenblik sterven zij; zelfs ter middernacht wordt een volk geschud, dat het doorga; en de machtige wordt weggenomen zonder hand.

Er is geen duisternis, en er is geen schaduw des doods, dat aldaar de werkers der ongerechtigheid zich verbergen mochten.

Hij vermorzelt de geweldigen, dat men het niet doorzoeken kan, en stelt anderen in hun plaats.

Opdat de huichelachtige mens niet meer regere, en geen strikken des volks zijn.

De lieden van verstand zullen met mij zeggen, en een wijs man zal naar mij horen;

Mijn Vader, laat Job beproefd worden tot het einde toe, om zijner antwoorden wil onder de ongerechtige lieden.

Zoekresultaten op Versies

Zoekresultaten op Boek

Alle Boeken

Public domain