18916 gebeurtenissen

'De' in de Bijbel

Die Zijn opperzalen zoldert in de wateren, Die van de wolken Zijn wagen maakt, Die op de vleugelen des winds wandelt.

Hij heeft de aarde gegrond op haar grondvesten; zij zal nimmermeer noch eeuwiglijk wankelen.

Gij hadt ze met den afgrond als een kleed overdekt; de wateren stonden boven de bergen.

De bergen rezen op, de dalen daalden, ter plaatse, die Gij voor hen gegrond hadt.

Gij hebt een paal gesteld, dien zij niet overgaan zullen; zij zullen de aarde niet weder bedekken.

Die de fonteinen uitzendt door de dalen, dat zij tussen de gebergten henen wandelen.

Zij drenken al het gedierte des velds; de woudezels breken er hun dorst mede.

Bij dezelve woont het gevogelte des hemels, een stem gevende van tussen de takken.

Hij drenkt de bergen uit Zijn opperzalen; de aarde wordt verzadigd van de vrucht Uwer werken.

Hij doet het gras uitspruiten voor de beesten, en het kruid tot dienst des mensen, doende het brood uit de aarde voortkomen.

De bomen des HEEREN worden verzadigd, de cederbomen van Libanon, die Hij geplant heeft;

Alwaar de vogeltjes nestelen; des ooievaars huis zijn de dennebomen.

De hoge bergen zijn voor de steenbokken; de steenrotsen zijn een vertrek voor de konijnen.

Gij beschikt de duisternis, en het wordt nacht, in denwelken al het gedierte des wouds uittreedt:

De jonge leeuwen, briesende om een roof, en om hun spijs van God te zoeken.

De zon opgaande, maken zij zich weg, en liggen neder in hun holen.

Daar wandelen de schepen, en de Leviathan, dien Gij geformeerd hebt, om daarin te spelen.

De heerlijkheid des HEEREN zij tot in der eeuwigheid; de HEERE verblijde Zich in Zijn werken.

Als Hij de aarde aanschouwt, zo beeft zij; als Hij de bergen aanroert, zo roken zij.

De zondaars zullen van de aarde verdaan worden, en de goddelozen zullen niet meer zijn. Loof den HEERE, mijn ziel! Hallelujah!

Hij is de HEERE, onze God; Zijn oordelen zijn over de gehele aarde.

Men drukte zijn voeten in den stok; zijn persoon kwam in de ijzers.

Tot den tijd toe, dat Zijn woord kwam, heeft hem de rede des HEEREN doorlouterd.

De koning zond, en deed hem ontslaan; de heerser der volken liet hem los.

Zij deden onder hen de bevelen Zijner tekenen, en de wonderwerken in het land van Cham.

Hun land bracht vorsen voort in overvloed, tot in de binnenste kameren hunner koningen.

Die al het kruid in hun land opaten, ja, aten de vrucht hunner landbouwe op.

Hij opende een steenrots, en er vloeiden wateren uit, die gingen door de dorre plaatsen als een rivier.

En Hij gaf hun de landen der heidenen, zodat zij in erfenis bezaten den arbeid der volken;

Opdat ik aanschouwe het goede Uwer uitverkorenen; opdat ik mij verblijde met de blijdschap Uws volks; opdat ik mij beroeme met Uw erfdeel.

Onze vaders in Egypte hebben niet gelet op Uw wonderen; zij zijn der menigte Uwer goedertierenheid niet gedachtig geweest; maar zij waren wederspannig aan de zee, bij de Schelfzee.

En de wateren overdekten hun wederpartijders; niet een van hen bleef over.

De aarde deed zich open, en verslond Dathan, en overdekte de vergadering van Abiram.

En een vuur brandde onder hun vergadering, een vlam stak de goddelozen aan brand.

Wonderdaden in het land van Cham; vreselijke dingen aan de Schelfzee.

Dies Hij zeide, dat Hij hen verdelgen zou, ten ware Mozes, Zijn uitverkorene, in de scheure voor Zijn aangezicht gestaan had, om Zijn grimmigheid af te keren, dat Hij hen niet verdierf.

Maar zij murmureerden in hun tenten; naar de stem des HEEREN hoorden zij niet.

Dies hief Hij tegen hen Zijn hand op, zwerende dat Hij hen nedervellen zou in de woestijn;

En dat Hij hun zaad zou nedervellen onder de heidenen, en hen verstrooien zou door de landen.

En zij hebben den HEERE tot toorn verwekt met hun daden, zodat de plaag een inbreuk onder hen deed.

Toen stond Pinehas op, en hij oefende gericht, en de plaag werd opgehouden.

Zij hebben die volken niet verdelgd, die de HEERE hun gezegd had;

Dies is de toorn des HEEREN ontstoken tegen Zijn volk, en Hij heeft een gruwel gehad aan Zijn erfdeel.

En Hij gaf hen in de hand der heidenen, en hun haters heersten over hen.

Verlos ons, HEERE, onze God! en verzamel ons uit de heidenen, opdat wij den Naam Uwer heiligheid loven, ons beroemende in Uw lof.

Geloofd zij de HEERE, de God Israels, van eeuwigheid en tot in eeuwigheid; en al het volk zegge: Amen, Hallelujah!

Dat zulks de bevrijden des HEEREN zeggen, die Hij van de hand der wederpartijders bevrijd heeft.

En die Hij uit de landen verzameld heeft, van het oosten en van het westen, van het noorden en van de zee.

Doch roepende tot den HEERE in de benauwdheid, die zij hadden, heeft Hij hen gered uit hun angsten;

Laat hen voor den HEERE Zijn goedertierenheid loven, en Zijn wonderwerken voor de kinderen der mensen.

Doch roepende tot den HEERE in de benauwdheid, die zij hadden, verloste Hij hen uit hun angsten.

Laat hen voor den HEERE Zijn goedertierenheid loven, en Zijn wonderwerken voor de kinderen der mensen;

Want Hij heeft de koperen deuren gebroken, en de ijzeren grendelen in stukken gehouwen.

Doch roepende tot den HEERE in de benauwdheid, die zij hadden, verloste Hij hen uit hun angsten.

Laat hen voor den HEERE Zijn goedertierenheid loven, en Zijn wonderwerken voor de kinderen der mensen.

Zij rijzen op naar den hemel; zij dalen neder tot in de afgronden; hun ziel versmelt van angst.

Doch roepende tot den HEERE in de benauwdheid, die zij hadden, zo voerde Hij hen uit hun angsten.

Dan zijn zij verblijd, omdat zij gestild zijn, en dat Hij hen tot de haven hunner begeerte geleid heeft.

Laat hen voor den HEERE Zijn goedertierenheid loven, en Zijn wonderwerken voor de kinderen der mensen.

En Hem verhogen in de gemeente des volks, en in het gestoelte der oudsten Hem roemen.

Hij stelt de rivieren tot een woestijn, en watertochten tot dorstig land.

Het vruchtbaar land tot zouten grond, om de boosheid dergenen, die daarin wonen.

En Hij doet de hongerigen aldaar wonen, en zij stichten een stad ter woning;

Hij stort verachting uit over de prinsen, en doet hen dwalen in het woeste, waar geen weg is.

Maar Hij brengt den nooddruftige uit de verdrukking in een hoog vertrek, en maakt de huisgezinnen als kudden.

De oprechten zien het, en zijn verblijd, maar alle ongerechtigheid stopt haar mond.

Ik zal U loven onder de volken, o HEERE! en ik zal U psalmzingen onder de natien.

Want Uw goedertierenheid is groot tot boven de hemelen, en Uw waarheid tot aan de bovenste wolken.

Gilead is mijn, Manasse is mijn, en Efraim is de sterkte mijns hoofds; Juda is mijn wetgever.

Want de mond des goddelozen en de mond des bedrogs zijn tegen mij opengedaan; zij hebben met mij gesproken met een valse tong.

Stel een goddeloze over hem, en de satan sta aan zijn rechterhand.

En dat zijn kinderen hier en daar omzwerven, en bedelen, en de nooddruft uit hun verwoeste plaatsen zoeken.

Dat de schuldeiser aansla al wat hij heeft, en dat de vreemden zijn arbeid roven.

Zoekresultaten op Versies

Zoekresultaten op Boek

Alle Boeken

Public domain