18916 gebeurtenissen

'De' in de Bijbel

En de huisgezinnen der schrijvers, die te Jabes woonden, de Tirathieten, de Simeathieten, de Suchathieten; dezen zijn de Kenieten, die gekomen zijn van Hammath, den vader van het huis van Rechab.

Dezen nu waren de kinderen van David, die hem te Hebron geboren zijn: de eerstgeborene Amnon, van Ahinoam, de Jizreelietische; de tweede Daniel, van Abigail, de Karmelietische;

De derde Absalom, de zoon van Maacha, de dochter van Thalmai, de koning te Gesur; de vierde Adonia, de zoon van Haggith;

De vijfde Sefatja, van Abital; de zesde Jithream, van zijn huisvrouw Egla.

Dezen nu zijn hem te Jeruzalem geboren: Simea, en Sobab, en Nathan, en Salomo; deze vier zijn van Bath-Sua, de dochter van Ammiel;

Deze allen zijn zonen van David, behalve de kinderen der bijwijven, en Thamar hun zuster.

De zonen van Josia nu waren dezen: de eerstgeborene Johanan, de tweede Jojakim, de derde Zedekia, de vierde Sallum.

De kinderen van Jojakim nu waren: Jechonia zijn zoon, Zedekia zijn zoon.

En de kinderen van Jechonia waren Assir; zijn zoon was Sealthiel;

De kinderen van Pedaja nu waren Zerubbabel en Simei; en de kinderen van Zerubbabel waren Mesullam en Hananja; en Selomith was hunlieder zuster;

De kinderen van Hananja nu waren Pelatja en Jesaja. De kinderen van Refaja, de kinderen van Arnan, de kinderen van Obadja, de kinderen van Sechanja.

De kinderen nu van Sechanja waren Semaja; en de kinderen van Semaja waren Hattus, en Jigeal, en Bariah, en Nearja, en Safat; zes.

En de kinderen van Nearja waren Eljoenai, en Hizkia, en Azrikam; drie.

En de kinderen van Eljoenai waren Hodajeva, en Eljasib, en Pelaja, en Akkub, en Johanan, en Delaja, en Anani; zeven.

De kinderen van Juda waren Perez, Hezron en Charmi, en Hur, en Sobal.

En Reaja, de zoon van Sobal, gewon Jahath, en Jahath gewon Ahumai en Lahad; dit zijn de huisgezinnen der Zorathieten;

En dezen zijn van den vader Etam: Jizreel, en Isma, en Idbas; en de naam hunner zuster was Hazelelponi.

En Pnuel was de vader van Gedor, en Ezer de vader van Husah. Dit zijn de kinderen van Hur, den eerstgeborene van Efratha, den vader van Bethlehem.

Asschur nu, de vader van Thekoa, had twee vrouwen, Hela en Naara.

En Naara baarde hem Ahuzzam, en Hefer, en Temeni, en Haahastari. Dit zijn de kinderen van Naara.

En de kinderen van Hela waren Zereth, Jezohar, en Ethnan.

En Koz gewon Anub en Hazobeba, en de huisgezinnen van Aharlel, den zoon van Harum.

En Chelub, de broeder van Suha, gewon Mechir; hij is de vader van Eston.

Eston nu gewon Beth-rafa, en Pasea, en Tehinna, den vader van Ir-nahas; dit zijn de mannen van Recha.

En de kinderen van Kenaz waren Othniel en Seraja; en de kinderen van Othniel, Hathath.

De kinderen van Kaleb nu, den zoon van Jefunne, waren Iru, Ela en Naam; en de kinderen van Ela, te weten Kenaz.

En de kinderen van Jehalelel waren Zif en Zifa, Thirea en Asareel.

En de kinderen van Ezra waren Jether, en Mered, en Efer, en Jalon; en zij baarde Mirjam, en Sammai, en Isbah, den vader van Esthemoa.

En zijn Joodse huisvrouw baarde Jered, den vader van Gedor, en Heber, den vader van Socho, en Jekuthiel, den vader van Bitja, de dochter van Farao, die Mered genomen had.

En de kinderen van de huisvrouw Hodija, de zuster van Naham, waren Abi-Kehila, de Garmiet, en Esthemoa, de Maachathiet.

En de kinderen van Simon nu waren Amnon en Rinna, Ben-hanan en Tilon; en de kinderen van Isei waren Zoheth en Ben-Zoheth.

De kinderen van Sela, den zoon van Juda, waren Er, de vader van Lecha, en Lada, de vader van Maresa; en de huisgezinnen van het huis der linnenwerkers in het huis Asbea.

Daartoe Jokim, en de mannen van Chozeba, en Joas, en Saraf (die over de Moabieten geheerst hebben) en de Jasubilehem; doch deze dingen zijn oud.

De kinderen van Simeon waren Nemuel en Jamin, Jarib, Zerah, Saul.

De kinderen van Misma waren dezen: Hammuel zijn zoon, Zaccur zijn zoon, Simei zijn zoon.

Simei nu had zestien zonen en zes dochteren; maar zijn broeders hadden niet veel kinderen; en hun ganse huisgezin werd zo zeer niet vermenigvuldigd, als van de kinderen van Juda.

Doch Mesobab, en Jamlech, en Josa, de zoon van Amazia,

En Joel, en Jehu, de zoon van Jesibja, den zoon van Saraja, den zoon van Asiel,

En Ziza, de zoon van Sifei, den zoon van Allon, den zoon van Jedaja, den zoon van Simri, den zoon van Semaja;

Dezen kwamen tot namen, zijnde vorsten in hun huisgezinnen, en de huisgezinnen hunner vaderen braken uit in menigte.

Dezen nu, die met namen beschreven zijn, kwamen in de dagen van Hizkia, den koning van Juda, en zij sloegen de tenten en woningen dergenen, die daar gevonden werden; en zij verbanden hen, tot op dezen dag; en zij woonden aan hun plaats, want daar was weide voor hun schapen.

Ook gingen uit hen, te weten uit de kinderen van Simeon, vijfhonderd mannen, tot het gebergte van Seir; en Pelatja, en Nearja, en Refaja, en Izziel, de zonen van Isei, waren hun tot hoofden.

En zij sloegen de overigen der ontkomenen onder de Amalekieten, en zij woonden aldaar tot op dezen dag.

De kinderen van Ruben nu, den eerstgeborene van Israel; (want hij was de eerstgeborene; maar dewijl hij zijns vaders bed ontheiligd had, werd zijn eerstgeboorte gegeven aan de kinderen van Jozef, den zoon van Israel; doch niet alzo, dat hij zich in het geslachtsregister naar de eerstgeboorte rekenen mocht;

Want Juda werd machtig onder zijn broederen, en die tot een voorganger was, was uit hem; doch de eerstgeboorte was van Jozef.)

De kinderen van Ruben, den eerstgeborene van Israel, zijn Hanoch en Pallu, Hezron en Charmi.

De kinderen van Joel: zijn zoon Semaja; zijn zoon Gog; zijn zoon Simei;

Zijn zoon Beera, welken Tiglath-Pilneser, de koning van Assyrie, gevankelijk wegvoerde; hij was de vorst der Rubenieten.

Aangaande zijn broederen in hun huisgezinnen, als zij naar hun geboorten in de geslachtsregisters gesteld werden; de hoofden zijn geweest Jehiel en Zecharja,

En Bela, de zoon van Azaz, den zoon van Sema, den zoon van Joel, die woonde te Aroer, en tot aan Nebo, en Baal-Meon,

En hij woonde tegen het oosten, tot den ingang der woestijn, van de rivier Frath af; want hun vee was veel geworden in het land van Gilead.

En in de dagen van Saul voerden zij krijg tegen de Hagarenen, die vielen door hun hand; en zij woonden in hun tenten tegen de gehele oostzijde van Gilead.

De kinderen van Gad nu woonden tegen hen over, in het land van Basan, tot Salcha toe.

Joel was het hoofd; en Safam de tweede; maar Jaenai en Safat bleven in Basan.

Dezen zijn de kinderen van Abihail, den zoon van Huri, den zoon van Jaroah, den zoon van Gilead, den zoon van Michael, den zoon van Jesisai, den zoon van Jahdo, den zoon van Buz.

Ahi, de zoon van Abdiel, den zoon van Guni, was het hoofd van het huis hunner vaderen.

En zij woonden in Gilead, in Basan, en in haar onderhorige plaatsen, en in al de voorsteden van Saron, tot aan hun uitgangen.

Deze allen zijn naar hun geslachtsregisters geteld, in de dagen van Jotham, den koning van Juda, en in de dagen van Jerobeam, den koning van Israel.

Van de kinderen van Ruben, en van de Gadieten, en van den halven stam van Manasse, van de strijdbaarste mannen, schild en zwaard dragende, en den boog spannende, en ervaren in den krijg, waren vier en veertig duizend zevenhonderd en zestig, uitgaande in het heir.

En zij voerden krijg tegen de Hagarenen, en tegen Jethur, en Nafis, en Nodab.

Doch zij werden geholpen tegen hen, en de Hagarenen werden in hun hand gegeven, en allen, die met hen waren; omdat zij tot God riepen in den krijg, zo liet Hij Zich van hen verbidden, dewijl zij op Hem vertrouwden.

Want er vielen vele verwonden, dewijl de strijd van God was; en zij woonden in hun plaats, totdat zij gevankelijk weggevoerd werden.

De kinderen nu van den halven stam van Manasse woonden in dat land. Zij werden vermenigvuldigd van Basan tot aan Baal-Hermon, en Senir, en den berg Hermon.

Dezen nu waren de hoofden hunner vaderlijke huizen, te weten: Hefer, en Jisei, en Eliel, en Azriel, en Jeremia, en Hodavja, en Jahdiel; mannen sterk van kracht, mannen van naam, hoofden der huizen hunner vaderen.

Maar zij hebben tegen den God hunner vaderen overtreden, en de goden der volken des lands nagehoereerd, welke God voor hun aangezichten had verdelgd.

Zo verwekte de God Israels den geest van Pul, den koning van Assyrie, en den geest van Tiglath-Pilneser, den koning van Assyrie, die voerde hen gevankelijk weg, te weten de Rubenieten, en de Gadieten, en den halven stam van Manasse; en hij bracht hen te Halah, en Habor, en Hara, en aan de rivier Gozan, tot op dezen dag.

De kinderen van Levi waren Gerson, Kahath en Merari.

De kinderen van Kahath nu waren Amram, Jizhar, en Hebron, en Uzziel.

En de kinderen van Amram waren Aaron, en Mozes en Mirjam; en de kinderen van Aaron waren Nadab en Abihu, Eleazar en Ithamar.

En Jozadak ging mede, als de HEERE Juda en Jeruzalem gevankelijk wegvoerde door de hand van Nebukadnezar.

Zo zijn dan de kinderen van Levi: Gerson, Kahath en Merari.

En dit zijn de namen der zonen van Gerson: Libni en Simei.

En de kinderen van Kahath waren Amram, en Jizhar, en Hebron, en Uzziel.

De kinderen van Merari waren Maheli en Musi. En dit zijn de huisgezinnen der Levieten, naar hun vaderen.

De kinderen van Kahath waren: zijn zoon Amminadab; zijn zoon Korah; zijn zoon Assir;

De kinderen van Elkana nu waren Amasia en Ahimoth.

De zonen van Samuel nu waren dezen: zijn eerstgeborene was Vasni, daarna Abia.

De kinderen van Merari waren Maheli; zijn zoon Libni; zijn zoon Simei; zijn zoon Uzza;

Dezen nu zijn het, die David gesteld heeft tot het ambt des gezangs in het huis des HEEREN, nadat de ark tot rust gekomen was.

En zij dienden voor den tabernakel van de tent der samenkomst met gezangen, totdat Salomo het huis des HEEREN te Jeruzalem bouwde; en zij stonden naar hun wijze in hun ambt.

Dezen nu zijn ze, die daar stonden met hun zonen; van de zonen der Kahathieten, Heman de zanger, de zoon van Joel, den zoon van Samuel,

En zijn broeder Asaf stond aan zijn rechter zijde; Asaf was de zoon van Berechja, den zoon van Simea,

Hunne broeders nu, de kinderen van Merari, stonden aan de linker zijde, namelijk Ethan, de zoon van Kisi, den zoon van Abdi, den zoon van Malluch,

Hun broeders nu, de Levieten, waren gegeven tot allerlei dienst des tabernakels van het huis Gods.

Aaron nu en zijn zonen rookten op het altaar des brandoffers, en op het reukaltaar, zijnde besteld tot al het werk van het heilige der heiligen, en om over Israel verzoening te doen, naar alles wat Mozes, de knecht Gods, geboden had.

Dit nu zijn de kinderen van Aaron: Eleazar, was zijn zoon; Pinehas zijn zoon; Abisua zijn zoon;

En dit waren hun woningen, naar hun kastelen, in hun landpalen, namelijk van de zonen van Aaron, van het huisgezin der Kahathieten, want dat lot was voor hen.

En den kinderen van Aaron gaven zij steden van Juda, de vrijstad Hebron, en Libna en haar voorsteden, en Jattir en Esthemoa, en haar voorsteden,

Maar de kinderen van Kahath, die overgebleven waren, hadden van het huisgezin van den stam, uit den halven stam van half Manasse, bij het lot, tien steden.

En de kinderen van Gerson, naar hun huisgezinnen, hadden van den stam van Issaschar, en van den stam van Aser, en van den stam van Nafthali, en van den stam van Manasse in Basan, dertien steden.

De kinderen van Merari, naar hun huisgezinnen, hadden van den stam van Ruben, en van den stam van Gad, en van den stam van Zebulon, bij het lot, twaalf steden.

Alzo gaven de kinderen Israels aan de Levieten deze steden en haar voorsteden.

Aan de overigen nu, uit de huisgezinnen der kinderen van Kahath, dien gewerden steden hunner landpale, van den stam van Efraim.

Want zij gaven hun van de vrijsteden, Sichem en haar voorsteden op het gebergte van Efraim, en Gezer en haar voorsteden,

En uit den halven stam van Manasse: Aner en haar voorsteden, en Bileam en haar voorsteden. De huisgezinnen der overige kinderen van Kahath hadden deze steden:

De kinderen van Gerson hadden van de huisgezinnen van den halven stam van Manasse: Golan in Basan en haar voorsteden, en Astharoth, en haar voorsteden.

De overige kinderen van Merari hadden van den stam van Zebulon: Rimmono en haar voorsteden, Thabor en haar voorsteden;

En aan gene zijde van de Jordaan tegen Jericho, tegen het oosten aan de Jordaan, van den stam van Ruben: Bezer in de woestijn, en haar voorsteden, en Jahza en haar voorsteden,

De kinderen van Issaschar waren Thola en Pua, Jasib en Simron; vier.

De kinderen van Thola nu waren Uzzi, en Refaja, en Jeriel, en Jachmai, en Jibsam, en Samuel; hoofden van de huizen hunner vaderen, van Thola, kloeke helden in hun geslachten; hun getal was in de dagen van David twee en twintig duizend en zeshonderd.

Zoekresultaten op Versies

Zoekresultaten op Boek

Alle Boeken

Public domain