Most Popular Bible Verses in Psalmen
-
Hoofdstuk1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150
Psalmen Rank:
En zij zullen zingen van de wegen des HEEREN, want de heerlijkheid des HEEREN is groot.
En haar priesters zal Ik met heil bekleden, en haar gunstgenoten zullen zeer juichen.
En het is hem gerekend tot gerechtigheid, van geslacht tot geslacht tot in eeuwigheid.
Dat hij den HEERE gezworen heeft, den Machtige Jakobs gelofte gedaan heeft, zeggende:
Gij hebt de plaats voor hem bereid, en zijn wortelen doen inwortelen, zodat hij het land vervuld heeft.
Want ziet, die verre van U zijn, zullen vergaan; Gij roeit uit, al wie van U afhoereert.
Gij hebt weggenomen al Uw verbolgenheid; Gij hebt U gewend van de hittigheid Uws toorns.
Want God zal Sion verlossen, en de steden van Juda bouwen; en aldaar zullen zij wonen, en haar erfelijk bezitten;
Om den roep des vijands, vanwege de beangstiging des goddelozen; want zij schuiven ongerechtigheid op mij, en in toorn haten zij mij.
Vreemden zijn vervallen, en hebben gesidderd uit hun sloten.
Want Hij maakt de grendelen uwer poorten sterk; Hij zegent uw kinderen binnen in u.
Een man van kwade tong zal op de aarde niet bevestigd worden; een boos man des gewelds, dien zal men jagen, totdat hij geheel verdreven is.
Om mijner broederen en mijner vrienden wil, zal ik nu spreken, vrede zij in u!
Mijn lippen zullen Uw lof overvloediglijk uitstorten, als Gij mij Uw inzettingen zult geleerd hebben.
Al Uw geboden zijn waarheid; zij vervolgen mij met leugen, help mij.
De hovaardigen hebben mij boven mate zeer bespot; nochtans ben ik van Uw wet niet geweken.
Omdat zij wederspannig waren geweest tegen Gods geboden, en den raad des Allerhoogsten onwaardiglijk verworpen hadden.
Hij opende een steenrots, en er vloeiden wateren uit, die gingen door de dorre plaatsen als een rivier.
Ik zal den HEERE met mijn mond zeer loven, en in het midden van velen zal ik Hem prijzen.
Waarom hebt Gij zijn muren doorgebroken, zodat allen, die den weg voorbijgaan, hem plukken?
En Hij bracht hen tot de landpale Zijner heiligheid, tot dezen berg, dien Zijn rechterhand verkregen heeft.
Zij raadslagen slechts, om hem van zijn hoogheid te verstoten; zij hebben behagen in leugen; met hun mond zegenen zij; maar met hun binnenste vloeken zij. Sela.
Als een droom na het ontwaken! Als Gij opwaakt, o Heere, dan zult Gij hun beeld verachten.
Red mij door Uw gerechtigheid, en bevrijd mij; neig Uw oor tot mij, en verlos mij.
Looft God in de gemeenten, den Heere, gij, die zijt uit den springader van Israel!
Verlos mij van al mijn overtredingen; en stel mij niet tot een smaad des dwazen.
En gij zult uw kindskinderen zien. Vrede over Israel!
Ik haat de valsheid, en heb er een gruwel van; maar Uw wet heb ik lief.
Moab is mijn waspot; op Edom zal ik mijn schoen werpen; over Palestina zal ik juichen.
Wie zal de mogendheden des HEEREN uitspreken, al Zijn lof verkondigen?
Gij hebt Uw volk door Uw arm verlost; de kinderen van Jakob en van Jozef. Sela.
Die den HEERE haten, zouden zich Hem geveinsdelijk onderworpen hebben, maar hunlieder tijd zou eeuwig geweest zijn.
Sion heeft gehoord, en het heeft zich verblijd, en de dochteren van Juda hebben zich verheugd vanwege Uw oordelen, o HEERE!
[ (Psalms 80:20) O HEERE, God der heirscharen! breng ons weder; laat Uw aanschijn lichten, zo zullen wij verlost worden. ]
Om hun ziel van den dood te redden, en om hen bij het leven te houden in den honger.
En Hij verdreef voor hun aangezicht de heidenen, en deed hen vallen in het snoer hunner erfenis, en deed de stammen Israels in hun tenten wonen.
Omdat zij niet letten op de daden des HEEREN, noch op het werk Zijner handen, zo zal Hij hen afbreken en zal hen niet bouwen.
Want vreemden staan tegen mij op, en tirannen zoeken mijn ziel; zij stellen God niet voor hun ogen. Sela.
Gij hebt een fontein en beek gekliefd; Gij hebt sterke rivieren uitgedroogd.
Opdat Uw beminden bevrijd worden; geef heil door Uw rechterhand, en verhoor ons.
Ja, gij werkt ongerechtigheden in het hart; gij weegt het geweld uwer handen op de aarde.
Gij hebt het verbond Uws knechts te niet gedaan; Gij hebt zijn kroon ontheiligd tegen de aarde.
Zij hebben een mond, maar spreken niet; zij hebben ogen, maar zien niet;
Steek Uw handen van de hoogte uit; ontzet mij, en ruk mij uit de grote wateren, uit de hand der vreemden;
Vrede zij in uw vesting, welvaren in uw paleizen.
Vurige kolen moeten op hen geschud worden; Hij doe hen vallen in het vuur, in diepe kuilen, dat zij niet weder opstaan.
Dit is de poort des HEEREN, door dewelke de rechtvaardigen zullen ingaan.
Mijn geloften zal ik den HEERE betalen, nu, in de tegenwoordigheid van al Zijn volk.
Gij hadt mij zeer hard gestoten, tot vallens toe, maar de HEERE heeft mij geholpen.
Die den rotssteen veranderde in een watervloed, den keisteen in een waterfontein.
Mijn knieen struikelen van vasten, en mijn vlees is vermagerd, zodat er geen vet aan is.
Daarom hoorde de HEERE, en werd verbolgen; en een vuur werd ontstoken tegen Jakob, en toorn ging ook op tegen Israel;
Laat hen beschaamd en verschrikt wezen tot in eeuwigheid, en laat hen schaamrood worden, en omkomen;
Gij hadt ons in het net gebracht; Gij hadt een engen band om onze lenden gelegd;
Verblijd ons naar de dagen, in dewelke Gij ons gedrukt hebt, naar de jaren, in dewelke wij het kwaad gezien hebben.
De bergen zijn met zijn schaduw bedekt geweest, en zijn ranken waren als cederbomen Gods.
Zij hebben Uw heiligdommen in het vuur gezet; ter aarde toe hebben zij de woning Uws Naams ontheiligd.
En alle mensen zullen vrezen, en Gods werk verkondigen, en Zijn doen verstandelijk aanmerken.
Want zie, zij leggen mijner ziel lagen; sterken rotten zich tegen mij; zonder mijn overtreding, en zonder mijn zonde, o HEERE!
Maar Gij, HEERE! zult hen belachen; Gij zult alle heidenen bespotten.
Zet uw hart op haar vesting; beschouwt onderscheidenlijk haar paleizen, opdat gij het aan het navolgende geslacht vertelt.
Hij zendt Zijn woord, en doet ze smelten; Hij doet Zijn wind waaien, de wateren vloeien henen.
Naar Uw verordeningen blijven zij nog heden staan, want zij allen zijn Uw knechten.
Zij deden onder hen de bevelen Zijner tekenen, en de wonderwerken in het land van Cham.
Daarom wordt mijn geest overstelpt in mij, mijn hart is verbaasd in het midden van mij.
De hovaardigen hebben leugens tegen mij gestoffeerd; doch ik bewaar Uw bevelen van ganser harte.
Laat mij Uw barmhartigheden overkomen, opdat ik leve, want Uw wet is al mijn vermaking.
Verberg mij voor den heimelijken raad der boosdoeners, voor de oproerigheid van de werkers der ongerechtigheid.
Met welken Mijn hand vast blijven zal; ook zal hem Mijn arm versterken.
Laat mijn tegenstanders met schande bekleed worden, en dat zij met hun beschaamdheid zich bedekken, als met een mantel.
Mijn etterbuilen stinken, zij zijn vervuild, vanwege mijn dwaasheid.
Hij heeft mijn kracht op den weg ter nedergedrukt; mijn dagen heeft Hij verkort.
Ziet, ik zou ver wegzwerven, ik zou vernachten in de woestijn. Sela.
Hij sprak tot hen in een wolkkolom; zij hebben Zijn getuigenissen onderhouden, en de inzettingen, die Hij hun gegeven had.
Aldaar heeft Hij verbroken de vurige pijlen van den boog, het schild, en het zwaard, en den krijg. Sela.
Hun weg zij duister en gans slibberig; en de Engel des HEEREN vervolge hen.
Zo zal zij toch komen tot het geslacht harer vaderen; tot in eeuwigheid zullen zij het licht niet zien.
De voet der hovaardigen kome niet over mij, en de hand der goddelozen doe mij niet omzwerven.
Mijn hart is geslagen en verdord als gras, zodat ik vergeten heb mijn brood te eten.
De weduwe en den vreemdeling doden zij, en zij vermoorden de wezen.
Die de eerstgeborenen van Egypte sloeg, van den mens af tot het vee toe.
Het verkeerde hart zal van mij wijken; den boze zal ik niet kennen.
Van achter de zogende schapen deed Hij hem komen, om te weiden Jakob, Zijn volk, en Israel, Zijn erfenis.
Geloofd zij de HEERE uit Sion, Die te Jeruzalem woont. Hallelujah!
Zij bedruipen de weiden der woestijn; en de heuvelen zijn aangegord met verheuging.
Hij zond een vermenging van ongedierte onder hen, dat hen verteerde, en vorsen, die hen verdierven.
En mijn oog zal mijn verspieders aanschouwen; mijn oren zullen het horen, aangaande de boosdoeners, die tegen mij opstaan.
Hef Uw voeten op tot de eeuwige verwoestingen; de vijand heeft alles in het heiligdom verdorven.
En het zal den HEERE aangenamer zijn dan een os, of een gehoornde var, die de klauwen verdeelt.
Al mijn haters mompelen te zamen tegen mij; ze bedenken tegen mij, hetgeen mij kwaad is, zeggende:
En de rechtvaardigen zullen het zien, en vrezen; en zij zullen over hem lachen, zeggende:
Aan degenen, die Zijn verbond houden, en die aan Zijn bevelen denken, om die te doen.
HEERE! waarom verstoot Gij mijn ziel, en verbergt Uw aanschijn voor mij?
De oprechten zien het, en zijn verblijd, maar alle ongerechtigheid stopt haar mond.
Dewijl ik den gansen dag geplaagd ben, en mijn straffing is er alle morgens.
Mijn vijanden smaden mij al den dag; die tegen mij razen, zweren bij mij.
Het zwijn uit het woud heeft hem uitgewroet, en het wild des velds heeft hem afgeweid.
Zult Gij eeuwiglijk tegen ons toornen? Zult Gij Uw toorn uitstrekken van geslacht tot geslacht?
Ja, Hij leidde hen zeker, zodat zij niet vreesden; want de zee had hun vijanden overdekt.
Tegen den avond keren zij weder, zij tieren als een hond, en zij gaan rondom de stad.
Laat de berg Sion blijde zijn; laat de dochteren van Juda zich verheugen, om Uwer oordelen wil.
Want ik zeide: Dat zij zich toch over mij niet verblijden! Wanneer mijn voet zou wankelen, zo zouden zij zich tegen mij groot maken.
Toen vergruisde ik hen als stof voor den wind; ik ruimde hen weg als slijk der straten.
In den morgenstond bloeit het, en het verandert; des avonds wordt het afgesneden, en het verdort.
Gij koningen der aarde, en alle volken, gij vorsten, en alle rechters der aarde!
En Hij verloste hen uit de hand des haters, en Hij bevrijdde hen van de hand des vijands.
O HEERE! maak mij levend, om Uws Naams wil; voer mijn ziel uit de benauwdheid, om Uw gerechtigheid.
Zullen Uw wonderen bekend worden in de duisternis, en Uw gerechtigheid in het land der vergetelheid?
Zij zijn niet in de moeite als andere mensen, en worden met andere mensen niet geplaagd.
Houdt Zijn goedertierenheid in eeuwigheid op? Heeft de toezegging een einde, van geslacht tot geslacht?
Laat het gekerm der gevangenen voor Uw aanschijn komen; behoud overig de kinderen des doods, naar de grootheid Uws arms.
Geef aan het wild gedierte de ziel Uwer tortelduif niet over; vergeet den hoop Uwer ellendigen niet in eeuwigheid.
En Hij gaf Zijn sterkte in de gevangenis, en Zijn heerlijkheid in de hand des wederpartijders.
Hij heeft de zee veranderd in het droge; zij zijn te voet doorgegaan door de rivier; daar hebben wij ons in Hem verblijd.
Opdat zij niet hore naar de stem der belezers, desgenen, die ervaren is met bezweringen om te gaan.
Hebben dan de werkers der ongerechtigheid geen kennis, die Mijn volk opeten, alsof zij brood aten? Zij roepen God niet aan.
Want hij zal in zijn sterven niet met al medenemen, zijn eer zal hem niet nadalen.
Voor het aangezicht der goddelozen, die mij verwoesten, mijner doodsvijanden, die mij omringen.
Om het beschreven recht over hen te doen. Dit zal de heerlijkheid van al Zijn gunstgenoten zijn. Hallelujah!
Welker mond leugen spreekt, en hun rechterhand is een rechterhand der valsheid.
Hij voerde hen uit de duisternis en de schaduw des doods, en Hij brak hun banden.
Zij hebben de dode lichamen Uwer knechten aan het gevogelte des hemels tot spijs gegeven; het vlees Uwer gunstgenoten aan het gedierte des lands.
Waarmede, o HEERE! Uw vijanden smaden, waarmede zij de voetstappen Uws gezalfden smaden.
Heeft God vergeten genadig te zijn? Heeft Hij Zijn barmhartigheden door toorn toegesloten? Sela.
Ik heb mijn mond wijd opengedaan, en gehijgd, want ik heb verlangd naar Uw geboden.
En ik heb een zak tot mijn kleed aangedaan; maar ik ben hun tot een spreekwoord geworden.
Want zij hebben zonder oorzaak de groeve van hun net voor mij verborgen; zij hebben zonder oorzaak gegraven voor mijn ziel.
Want zij hebben kwaad tegen U aangelegd; zij hebben een schandelijke daad bedacht, doch zullen niets vermogen.
Laat hen smelten als water, laat hen daarhenen drijven; legt hij zijn pijlen aan, laat hen zijn, alsof zij afgesneden waren.
Dat onze ossen wel geladen zijn; dat geen inbreuk, noch uitval, noch gekrijs zij op onze straten.
Omdat zij in God niet geloofden, en op Zijn heil niet vertrouwden.
Laat U toch, o HEERE! welgevallen de vrijwillige offeranden mijns monds, en leer mij Uw rechten.
Hij dreef den oostenwind voort in den hemel, en voerde den zuidenwind aan door Zijn sterkte;
En Hij zal hun ongerechtigheid op hen doen wederkeren, en Hij zal hen in hun boosheid verdelgen; de HEERE, onze God, zal hen verdelgen.
Verhoogt uw hoorn niet omhoog; spreekt niet met stijven hals.
En verberg Uw aangezicht niet van Uw knecht, want mij is bange; haast U, verhoor mij.
Als God opstond ten oordeel, om alle zachtmoedigen der aarde te verlossen. Sela.
Ik ben velen als een wonder geweest; doch Gij zijt mijn sterke Toevlucht.
Neem Uw plage van op mij weg, ik ben bezweken van de bestrijding Uwer hand.
Dit alles is ons overkomen, nochtans hebben wij U niet vergeten, noch valselijk gehandeld tegen Uw verbond.
Welken Hij ook gesteld heeft aan Jakob tot een inzetting, aan Israel tot een eeuwig verbond,
En dat zijn kinderen hier en daar omzwerven, en bedelen, en de nooddruft uit hun verwoeste plaatsen zoeken.
De gerechtigheid Uwer getuigenissen is in der eeuwigheid; doe ze mij verstaan, zo zal ik leven.
Zij dachten niet aan Zijn hand, aan den dag, toen Hij hen van den wederpartijder verloste;
De vijand zal hem niet dringen, en de zoon der ongerechtigheid zal hem niet onderdrukken.
Maar mijn vijanden zijn levende, worden machtig; en die mij om valse oorzaken haten, worden groot.
De maan en sterren tot heerschappij in den nacht; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
En zij weken terug, en handelden trouwelooslijk, gelijk hun vaders; zij zijn omgekeerd, als een bedriegelijke boog.
Ziet, Hij heeft den rotssteen geslagen, dat er wateren uitvloeiden, en beken overvloediglijk uitbraken, zou Hij ook brood kunnen geven? Zou Hij Zijn volke vlees toebereiden?
Geeft Gij ze hun, zij vergaderen ze; doet Gij Uw hand open, zij worden met goed verzadigd.
Als Gods toorn tegen hen opging, dat Hij van hun vetsten doodde, en de uitgelezenen van Israel nedervelde.
En hun tong zal hen doen aanstoten tegen zichzelven; een ieder, die hen ziet, zal zich wegpakken.
Enkel verderving is binnen in haar; en list en bedrog wijkt niet van haar straat.
Zij hebben zich gekromd, en zijn gevallen; maar wij zijn gerezen en staande gebleven.
De Heere heeft gezegd: Ik zal wederbrengen uit Basan; Ik zal wederbrengen uit de diepten der zee;
Verteer hen in grimmigheid; verteer hen, dat zij er niet zijn, en laat hen weten, dat God heerser is in Jakob, ja, tot aan de einden der aarde. Sela.
Weer het aangezicht Uws Gezalfden niet af, om Davids, Uws knechts wil.
Bliksem bliksem, en verstrooi hen; zend Uw pijlen uit, en verdoe hen.
Hun ziel gruwelde van alle spijze, en zij waren tot aan de poorten des doods gekomen.
En Hij zegent hen, zodat zij zeer vermenigvuldigen, en hun vee vermindert Hij niet.
Ik heb gezien degenen, die trouwelooslijk handelen, en het verdroot mij, dat zij Uw woord niet onderhielden.
Ik heb Uw aanschijn ernstelijk gebeden van ganser harte, wees mij genadig naar Uw toezegging.
Hij heeft hen menigmaal gered; maar zij verbitterden Hem door hun raad, en werden uitgeteerd door hun ongerechtigheid.
Daarom keert zich Zijn volk hiertoe, als hun wateren eens vollen bekers worden uitgedrukt,
En ik zal het in eeuwigheid verkondigen; ik zal den God Jakobs psalmzingen.
Maar Gij verlost ons van onze wederpartijders, en Gij maakt onze haters beschaamd.
Hij zal dit kwaad mijn verspieders vergelden; roei hen uit door Uw waarheid.
Laat hen verwoest worden tot loon hunner beschaming, die van mij zeggen: Ha, ha!
Laat hen beschaamd en te zamen schaamrood worden, die zich in mijn kwaad verblijden; laat hen met schaamte en schande bekleed worden, die zich tegen mij groot maken.
Mijn ijver heeft mij doen vergaan, omdat mijn wederpartijders Uw woorden vergeten hebben.
Zij rotten samen, zij versteken zich, zij passen op mijn hielen; als die op mijn ziel wachten.
Zie aan, dat ik Uw bevelen lief heb, o HEERE! maak mij levend naar Uw goedertierenheid.
Laat hen beschaamd worden, laat hen verteerd worden, die mijn ziel tegen zijn; laat hen met smaad en schande overdekt worden, die mijn kwaad zoeken.
Om de stem des honers en des lasteraars, vanwege den vijand en den wraakgierige.
Gij doet ons achterwaarts keren van den wederpartijder; en onze haters beroven ons voor zich.
Dat onze winkelen vol zijnde, den enen voorraad na den anderen uitgeven; dat onze kudden bij duizenden werpen, ja, bij tienduizenden op onze hoeven vermenigvuldigen.
De HEERE, Die rechtvaardig is, heeft de touwen der goddelozen afgehouwen.
Sta op, o God! twist Uw twistzaak; gedenk der smaadheid, die U van den dwaze wedervaart den gansen dag.
Het heil is verre van de goddelozen, want zij zoeken Uw inzettingen niet.
[ (Psalms 69:37) En het zaad Zijner knechten zal haar beerven; en de liefhebbers Zijns Naams zullen daarin wonen. ]
En geef onze naburen zevenvoudig weder in hun schoot hun smaad, waarmede zij U, o Heere! gesmaad hebben.
Men zal hen storten door het geweld des zwaards; zij zullen de vossen ten deel worden.
Zie, zij storten overvloediglijk uit met hun mond; zwaarden zijn op hun lippen; want wie hoort het?
Zouden zij om hun ongerechtigheid vrijgaan? Stort de volken neder in toorn, o God!
Ontwaak en word wakker tot mijn recht; mijn God en HEERE! tot mijn twistzaak.
Als de wind daarover gegaan is, zo is zij niet meer, en haar plaats kent haar niet meer.
En roei mijn vijanden uit, om Uw goedertierenheid, en breng hen om, allen, die mijn ziel beangstigen; want ik ben Uw knecht.
Waarheen de stammen opgaan, de stammen des HEEREN, tot de getuigenis Israels, om den Naam des HEEREN te danken.
Maak mij levend naar Uw goedertierenheid, dan zal ik de getuigenis Uws monds onderhouden.
En zij hebben den HEERE tot toorn verwekt met hun daden, zodat de plaag een inbreuk onder hen deed.
Hij zette hem tot een heer over zijn huis, en tot een heerser over al zijn goed;
Aanschouw het verbond; want de duistere plaatsen des lands zijn vol woningen van geweld.
Laat hen zelfs omzwerven om spijs; en laat hen vernachten, al zijn zij niet verzadigd.
Dag en nacht omringen zij haar op haar muren; en ongerechtigheid en overlast is binnen in haar.
[ (Psalms 76:13) Die den geest der vorsten als druiven afsnijdt; Die den koningen der aarde vreselijk is. ]
Ja, ik ben als een man, die niet hoort, en in wiens mond geen tegenredenen zijn.
Hij is met vuur verbrand; hij is afgehouwen; zij komen om van het schelden Uws aangezichts.
Totdat ik voor den HEERE een plaats gevonden zal hebben, woningen voor den Machtige Jakobs!
En Hij gaf hun gewas den kruidworm, en hun arbeid den sprinkhaan.
Want Hij bracht stromen voort uit de steenrots, en deed de wateren afdalen als rivieren.
Ik ging steeds, alsof het een vriend, alsof het mij een broeder geweest ware; ik ging gebukt in het zwart, als een, die over zijn moeder treurt.
De ongerechtigheid zijner vaderen worde gedacht bij den HEERE, en de zonde zijner moeder worde niet uitgedelgd.
Opdat gij uw voet, ja, de tong uwer honden, moogt steken in het bloed van de vijanden, van een iegelijk van hen.
Lamed. Om de mensenkinderen bekend te maken Zijn mogendheden, en de eer der heerlijkheid Zijns Koninkrijks.
Die grote koningen geslagen heeft; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
De hovaardigen hebben mij putten gegraven, hetwelk niet is naar Uw wet.
Samech. Zijn hart, wel ondersteund zijnde, zal niet vrezen; Ain. totdat hij op zijn wederpartijen zie.
Geef, HEERE! de begeerten des goddelozen niet; bevorder zijn kwaad voornemen niet; zij zouden zich verheffen. Sela.
Vanwege Uw verstoordheid en Uw groten toorn; want Gij hebt mij verheven, en mij weder nedergeworpen.
Allen morgen zal ik alle goddelozen des lands verdelgen, om uit de stad des HEEREN alle werkers der ongerechtigheid uit te roeien.
Want zij spreken niet van vrede, maar zij bedenken bedriegelijke zaken tegen de stillen in het land.
Want het oordeel zal wederkeren tot de gerechtigheid; en alle oprechten van hart zullen hetzelve navolgen.
Hoewel hij zijn ziel in zijn leven zegent, en zij u loven, omdat gij uzelven goed doet;
En zij sperren hun mond wijd op tegen mij; zij zeggen: Ha, ha, ons oog heeft het gezien!
Mijn ogen zijn bezweken van verlangen naar Uw toezegging, terwijl ik zeide: Wanneer zult Gij mij vertroosten?
Want daar zijn de stoelen des gerichts gezet, de stoelen van het huis van David.
Zij doorzoeken allerlei schalkheid; ten uiterste doorzoeken zij, wat te doorzoeken is; zelfs het binnenste eens mans, en het diepe hart.
Daarna verminderen zij, en komen ten onder, door verdrukking, kwaad en droefenis.
Zeggende: Ik zal u geven het land Kanaan, het snoer van ulieder erfdeel.
Zij rotten zich samen tegen de ziel des rechtvaardigen, en zij verdoemen onschuldig bloed.
Om hem rust te geven van de kwade dagen; totdat de kuil voor den goddeloze gegraven wordt.
Gij deedt een oordeel horen uit den hemel; de aarde vreesde en werd stil,
In kort zou Ik hun vijanden gedempt hebben, en Mijn hand gewend hebben tegen hun wederpartijders.
Laat den verdrukte niet beschaamd wederkeren; laat den ellendige en nooddruftige Uw Naam prijzen.
Hoe worden zij als in een ogenblik tot verwoesting, nemen een einde, worden te niet van verschrikkingen!
Zij zullen geleid worden met alle blijdschap en verheuging; zij zullen ingaan in des Konings paleis.
[ (Psalms 38:23) Haast U tot mijn hulp, HEERE, mijn Heil! ]
En heeft heerlijke koningen gedood; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
Zij rijzen op naar den hemel; zij dalen neder tot in de afgronden; hun ziel versmelt van angst.
Met een sterke hand, en met een uitgestrekte arm; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
Aangaande het hoofd dergenen, die mij omringen, de overlast hunner lippen overdekke hen.
De HEERE zij geloofd, Die ons in hun tanden niet heeft overgegeven tot een roof.
Hij versloeg ook alle eerstgeborenen in hun land, de eerstelingen al hunner krachten.
Dies hief Hij tegen hen Zijn hand op, zwerende dat Hij hen nedervellen zou in de woestijn;
Dit zij het werkloon mijner tegenstanders van den HEERE, en dergenen, die kwaad spreken tegen mijn ziel.
Hij sprak, en er kwam een vermenging van ongedierte, luizen, in hun ganse landpale.
Hun land bracht vorsen voort in overvloed, tot in de binnenste kameren hunner koningen.
De aarde deed zich open, en verslond Dathan, en overdekte de vergadering van Abiram.
En Hij deed Zijn volk zeer wassen, en maakte het machtiger dan Zijn tegenpartijders.
Het vuur verteerde hun jongelingen, en hun jonge dochters werden niet geprezen.
Want mijn vijanden spreken van mij, en die op mijn ziel loeren, beraadslagen te zamen,
Want zij vervolgen, dien Gij geslagen hebt; en maken een praat van de smart Uwer verwonden.
Gij zult dagen tot des konings dagen toedoen; zijn jaren zullen zijn als van geslacht tot geslacht;
Doe mij recht naar Uw gerechtigheid, HEERE, mijn God! en laat hen zich over mij niet verblijden.
Zult Gij het niet zijn, o God! Die ons verstoten hadt, en niet uittoogt, o God! met onze heirkrachten?
Laat mijn ziel leven, en zij zal U loven, en laat Uw rechten mij helpen.
Ondersteun mij, zo zal ik behouden zijn; dan zal ik mij steeds in Uw inzettingen vermaken.
Omdat hij niet gedacht heeft weldadigheid te doen, maar heeft den ellendigen en den nooddruftigen man vervolgd, en den verslagene van hart, om hem te doden.
Dat zijn nakomelingen uitgeroeid worden; hun naam worde uitgedelgd in het andere geslacht.
In de voorhoven van het huis des HEEREN, in het midden van u, o Jeruzalem! Hallelujah!
Dat de schuldeiser aansla al wat hij heeft, en dat de vreemden zijn arbeid roven.
Zult Gij het niet zijn, o God! Die ons verstoten hadt, en Die niet uittoogt, o God! met onze heirkrachten?
Verlos mij van des mensen overlast, en ik zal Uw bevelen onderhouden.
Wanneer de volken samen zullen vergaderd worden, ook de koninkrijken, om den HEERE te dienen.
Waarom trekt Gij Uw hand, ja, Uw rechterhand af? Trek haar uit het midden van Uw boezem; maak een einde.
En een vuur brandde onder hun vergadering, een vlam stak de goddelozen aan brand.
Dat degenen, die den HEERE vrezen, nu zeggen, dat Zijn goedertierenheid in der eeuwigheid is.
Gij hebt ons onzen naburen tot een twist gesteld, en onze vijanden spotten onder zich.
Uw wederpartijders hebben in het midden van Uw vergaderplaatsen gebruld; zij hebben hun tekenen tot tekenen gesteld.
Ook zal mijn tong Uw gerechtigheid den gansen dag uitspreken, want zij zijn beschaamd, want zij zijn schaamrood geworden, die mijn kwaad zoeken.
Dat de goddelozen elk in zijn garen vallen, te zamen, totdat ik zal zijn voorbijgegaan.
Sihon, den koning der Amorieten, en Og, den koning van Basan, en al de koninkrijken van Kanaan,
Gij, die staat in het huis des HEEREN, in de voorhoven van het huis onzes Gods!
Zij hebben mij dikwijls van mijn jeugd af benauwd; evenwel hebben zij mij niet overmocht.
Onze ziel is veel te zat des spots der weelderigen, der verachting der hovaardigen.
Mijn geloften zal ik den HEERE betalen, nu, in de tegenwoordigheid van al Zijn volk.
Mijn vervolgers en mijn wederpartijders zijn vele, maar van Uw getuigenissen wijk ik niet.
Want ik eet as als brood, en vermeng mijn drank met tranen.
Maar hij ging door, en zie, hij was er niet meer; en ik zocht hem, maar hij werd niet gevonden.
Laat hen dan tegen de avond wederkeren, laat hen tieren als een hond, en rondom de stad gaan;
Hij zond duisternis, en maakte het duister; en zij waren Zijn woord niet wederspannig.
Gij bergen en alle heuvelen; vruchtbomen en alle cederbomen!
Gij hebt al zijn muren doorgebroken; Gij hebt zijn vestingen nedergeworpen.
Mijn ziel onderhoudt Uw getuigenissen, en ik heb ze zeer lief.
In welker handen schandelijk bedrijf is, en welker rechterhand vol geschenken is.
Maar Ik zal zijn wederpartijders verpletteren voor zijn aangezicht, en die hem haten, zal Ik plagen.
Dies deed Hij hun dagen vergaan in ijdelheid, en hun jaren in verschrikking.
Hoor mijn stem naar Uw goedertierenheid, o HEERE! maak mij levend naar Uw recht.
Zij hadden mij omringd, ja, zij hadden mij omringd; het is in den Naam des HEEREN, dat ik ze verhouwen heb.
Zeggende: God heeft hem verlaten; jaagt na, en grijpt hem, want er is geen verlosser.
Sihon, de Amorietischen koning; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
De goddelozen hebben mij een strik gelegd; nochtans ben ik niet afgedwaald van Uw bevelen.
Toen zouden ons de wateren overlopen hebben; een stroom zou over onze ziel gegaan zijn.
Hij zond tekenen en wonderen in het midden van u, o Egypte! tegen Farao en tegen al zijn knechten.
Opdat ik aanschouwe het goede Uwer uitverkorenen; opdat ik mij verblijde met de blijdschap Uws volks; opdat ik mij beroeme met Uw erfdeel.
En Hij gaf hun de landen der heidenen, zodat zij in erfenis bezaten den arbeid der volken;
Gij hebt de dagen zijner jeugd verkort; Gij hebt hem met schaamte overdekt. Sela.
De verwoesting overkome hem, dat hij het niet wete, en zijn net, dat hij verborgen heeft, vange hemzelven; hij valle daarin met verwoesting.
Bewaar mij voor het geweld des striks, dien zij mij gelegd hebben, en voor de valstrikken van de werkers der ongerechtigheid.
Om zijn vorsten te binden naar zijn lust, en zijn oudsten te onderwijzen.
Ik ga heen gelijk een schaduw, wanneer zij zich neigt; ik worde omgedreven als een sprinkhaan.
En Hij sloeg Zijn wederpartijders aan het achterste; Hij deed hun eeuwige smaadheid aan.
Gij, die den koningen overwinning geeft, Die Zijn knecht David ontzet van het boze zwaard;
Zij hebben hun bloed rondom Jeruzalem als water vergoten; en er was niemand, die hen begroef.
En hun vloeden in bloed veranderde, en hun stromen, opdat zij niet zouden drinken.
Hun handen hebben zij, maar tasten niet; hun voeten, maar gaan niet; zij geven geen geluid door hun keel.
Laat hen vloeken, maar zegen Gij; laat hen zich opmaken, maar dat zij beschaamd worden; doch dat zich Uw knecht verblijde.
Dies gaf Hij hun barmhartigheid voor het aangezicht van allen, die hen gevangen hadden.
Hoe vele zullen de dagen Uws knechts zijn? Wanneer zult Gij recht doen over mijn vervolgers?
Caph. Hij heeft de kracht Zijner werken Zijn volke bekend gemaakt; Lamed. hun gevende de erve der heidenen.
En dat Hij hun zaad zou nedervellen onder de heidenen, en hen verstrooien zou door de landen.
Den gansen dag omringen zij mij als water; te zamen omgeven zij mij.
Egypte was blijde, als zij uittrokken, want hun verschrikking was op hen gevallen.
Gij huis van Aaron! vertrouw op den HEERE; Hij is hun Hulp en hun Schild.
Die zij hem als een kleed, waarmede hij zich bedekt, en tot een gordel, waarmede hij zich steeds omgordt.
En hun vijanden hebben hen verdrukt, en zij zijn vernederd geworden onder hun hand.
Brandofferen van mergbeesten zal ik U offeren, met rookwerk van rammen; ik zal runderen met bokken bereiden. Sela.
Wij zijn onzen naburen een smaadheid geworden; een spot en schimp dien, die rondom ons zijn.
Gelijk zij het zagen, alzo waren zij verwonderd; zij werden verschrikt, zij haastten weg.
Maar de HEERE laat hem niet in zijn hand; en Hij verdoemt hem niet, als hij geoordeeld wordt.
Ik zal zijn vijanden met schaamte bekleden; maar op hem zal zijn kroon bloeien.
Het huis van Aaron zegge nu, dat Zijn goedertierenheid in der eeuwigheid is.
Hij keerde hun wateren in bloed, en Hij doodde hun vissen.
De goddelozen hebben op mij gewacht, om mij te doen vergaan; ik neem acht op Uw getuigenissen.
Gij huis Israels! looft den HEERE; gij huis Aarons! looft den HEERE.
Waarom Hij hun het hart door zwarigheid vernederd heeft; zij zijn gestruikeld, en er was geen helper.
Om in verborgen plaatsen den oprechte te schieten; haastig schieten zij naar hem, en vrezen niet.
Opdat zij weten, dat dit Uw hand is, dat Gij het, HEERE! gedaan hebt.
Allen, die den weg voorbijgingen, hebben hem beroofd; zijn naburen is hij tot een smaad geweest.
En Og, den koning van Basan; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
Die Zijn volk door de woestijn geleid heeft; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
Een ieder werd er bekend als een, die de bijlen omhoog aanbrengt in de dichtigheid van een geboomte.
Zij hebben een mond, maar spreken niet; zij hebben ogen, maar zien niet;
Gij huis van Levi! looft den HEERE; gij die den HEERE vreest! looft den HEERE.
De zon tot heerschappij op den dag; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
En Hij sloeg hun wijnstok en hun vijgeboom, en Hij brak het geboomte hunner landpalen.
Gij hebt zijn schoonheid doen ophouden; en Gij hebt zijn troon ter aarde nedergestoten.
Samech. Zij zijn ondersteund voor altoos, en in eeuwigheid; Ain. zijnde gedaan in waarheid en oprechtigheid.
En Hij heeft ons onzen tegenpartijders ontrukt; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
En heeft Israel uit het midden van hen uitgebracht; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
Hun rechters zijn aan de zijde der steenrots vrijgelaten geweest, en hebben gehoord mijn redenen, dat zij aangenaam waren.
Zij hebben mij bijna vernietigd op de aarde, maar ik heb Uw bevelen niet verlaten.
Die zien de werken des HEEREN, en Zijn wonderwerken in de diepte.
Gij hebt ook de scherpte zijns zwaards omgekeerd, en hebt hem niet staande gehouden in den strijd.
Alzo hebben zij nu derzelver graveerselen samen met houwelen en beukhamers in stukken geslagen.
Laat hen niet zeggen in hun hart: Heah, onze ziel! laat hen niet zeggen: Wij hebben hem verslonden!
En Hij leverde Zijn volk over ten zwaarde, en werd verbolgen tegen Zijn erfenis.
Dat zij gedurig voor den HEERE zijn; en Hij roeie hun gedachtenis uit van de aarde.
Dat hij niemand hebbe, die weldadigheid over hem uitstrekke, en dat er niemand zij, die zijn wezen genadig zij.
Vergeet niet het geroep Uwer wederpartijders; het getier dergenen, die tegen U opstaan, klimt geduriglijk op.
Gij hebt de rechterhand zijner wederpartijders verhoogd; Gij hebt al zijn vijanden verblijd.
Die mijn lippen hebben geuit, en mijn mond heeft uitgesproken, als mij bange was.
Ten erve aan Zijn knecht Israel; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
En heeft hun land ten erve gegeven; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.