Most Popular Bible Verses in Psalmen

Psalmen Rank:

2001

En zij zullen zingen van de wegen des HEEREN, want de heerlijkheid des HEEREN is groot.

2002

En haar priesters zal Ik met heil bekleden, en haar gunstgenoten zullen zeer juichen.

2003

En het is hem gerekend tot gerechtigheid, van geslacht tot geslacht tot in eeuwigheid.

2004

Dat hij den HEERE gezworen heeft, den Machtige Jakobs gelofte gedaan heeft, zeggende:

2005

Gij hebt de plaats voor hem bereid, en zijn wortelen doen inwortelen, zodat hij het land vervuld heeft.

2006

En zij vergaten Zijn daden, en Zijn wonderen, die Hij hun had doen zien.

2007

Want ziet, die verre van U zijn, zullen vergaan; Gij roeit uit, al wie van U afhoereert.

2008

Gij hebt weggenomen al Uw verbolgenheid; Gij hebt U gewend van de hittigheid Uws toorns.

2009

Want God zal Sion verlossen, en de steden van Juda bouwen; en aldaar zullen zij wonen, en haar erfelijk bezitten;

2010

Om den roep des vijands, vanwege de beangstiging des goddelozen; want zij schuiven ongerechtigheid op mij, en in toorn haten zij mij.

2012

Want Hij maakt de grendelen uwer poorten sterk; Hij zegent uw kinderen binnen in u.

2013

Ploegers hebben op mijn rug geploegd; zij hebben hun voren lang getogen.

2014

Een man van kwade tong zal op de aarde niet bevestigd worden; een boos man des gewelds, dien zal men jagen, totdat hij geheel verdreven is.

2015

Om mijner broederen en mijner vrienden wil, zal ik nu spreken, vrede zij in u!

2016

Mijn lippen zullen Uw lof overvloediglijk uitstorten, als Gij mij Uw inzettingen zult geleerd hebben.

2018

De hovaardigen hebben mij boven mate zeer bespot; nochtans ben ik van Uw wet niet geweken.

2019

De zon opgaande, maken zij zich weg, en liggen neder in hun holen.

2020

Omdat zij wederspannig waren geweest tegen Gods geboden, en den raad des Allerhoogsten onwaardiglijk verworpen hadden.

2021

Maar wij zullen den HEERE loven van nu aan tot in der eeuwigheid. Hallelujah!

2022

Hij opende een steenrots, en er vloeiden wateren uit, die gingen door de dorre plaatsen als een rivier.

2023

Ik zal den HEERE met mijn mond zeer loven, en in het midden van velen zal ik Hem prijzen.

2024

Waarom hebt Gij zijn muren doorgebroken, zodat allen, die den weg voorbijgaan, hem plukken?

2025

Die verdelgd zijn te Endor; zij zijn geworden tot drek der aarde.

2026

Hij schoot zijn ranken uit tot aan de zee, en zijn scheuten tot aan de rivier.

2027

En Hij bracht hen tot de landpale Zijner heiligheid, tot dezen berg, dien Zijn rechterhand verkregen heeft.

2028

Zij raadslagen slechts, om hem van zijn hoogheid te verstoten; zij hebben behagen in leugen; met hun mond zegenen zij; maar met hun binnenste vloeken zij. Sela.

2029

Als een droom na het ontwaken! Als Gij opwaakt, o Heere, dan zult Gij hun beeld verachten.

2030

Red mij door Uw gerechtigheid, en bevrijd mij; neig Uw oor tot mij, en verlos mij.

2031

Looft God in de gemeenten, den Heere, gij, die zijt uit den springader van Israel!

2032

Verlos mij van al mijn overtredingen; en stel mij niet tot een smaad des dwazen.

2035

Moab is mijn waspot; op Edom zal ik mijn schoen werpen; over Palestina zal ik juichen.

2038

Uw hittige toornigheden gaan over mij; Uw verschrikkingen doen mij vergaan.

2039

Indien zij Mijn inzettingen ontheiligen, en Mijn geboden niet houden;

2040

Die den HEERE haten, zouden zich Hem geveinsdelijk onderworpen hebben, maar hunlieder tijd zou eeuwig geweest zijn.

2041

Sion heeft gehoord, en het heeft zich verblijd, en de dochteren van Juda hebben zich verheugd vanwege Uw oordelen, o HEERE!

2042

[ (Psalms 80:20) O HEERE, God der heirscharen! breng ons weder; laat Uw aanschijn lichten, zo zullen wij verlost worden. ]

2043

Om hun ziel van den dood te redden, en om hen bij het leven te houden in den honger.

2044

En Hij verdreef voor hun aangezicht de heidenen, en deed hen vallen in het snoer hunner erfenis, en deed de stammen Israels in hun tenten wonen.

2045

Omdat zij niet letten op de daden des HEEREN, noch op het werk Zijner handen, zo zal Hij hen afbreken en zal hen niet bouwen.

2046

Want vreemden staan tegen mij op, en tirannen zoeken mijn ziel; zij stellen God niet voor hun ogen. Sela.

2047

Ik heb U mijn wegen verteld, en Gij hebt mij verhoord; leer mij Uw inzettingen.

2048

Maar zij murmureerden in hun tenten; naar de stem des HEEREN hoorden zij niet.

2049

Gij hebt een fontein en beek gekliefd; Gij hebt sterke rivieren uitgedroogd.

2050

Opdat Uw beminden bevrijd worden; geef heil door Uw rechterhand, en verhoor ons.

2051

[ (Psalms 89:53) Geloofd zij de HEERE in eeuwigheid! Amen, ja, amen. ]

2052

Ja, gij werkt ongerechtigheden in het hart; gij weegt het geweld uwer handen op de aarde.

2053

Uw mond slaat gij in het kwade, en uw tong koppelt bedrog.

2054

Gij hebt het verbond Uws knechts te niet gedaan; Gij hebt zijn kroon ontheiligd tegen de aarde.

2055

Om wraak te doen over de heidenen, en bestraffingen over de volken;

2057

Steek Uw handen van de hoogte uit; ontzet mij, en ruk mij uit de grote wateren, uit de hand der vreemden;

2059

Vurige kolen moeten op hen geschud worden; Hij doe hen vallen in het vuur, in diepe kuilen, dat zij niet weder opstaan.

2060

Doe bij Uw knecht naar Uw goedertierenheid, en leer mij Uw inzettingen.

2061

Die kwade praktijken najagen, genaken mij, zij wijken verre van Uw wet.

2062

Dit is de poort des HEEREN, door dewelke de rechtvaardigen zullen ingaan.

2063

Mijn geloften zal ik den HEERE betalen, nu, in de tegenwoordigheid van al Zijn volk.

2064

Ik zal wandelen voor het aangezicht des HEEREN, in de landen der levenden.

2065

Gij hadt mij zeer hard gestoten, tot vallens toe, maar de HEERE heeft mij geholpen.

2066

Die den rotssteen veranderde in een watervloed, den keisteen in een waterfontein.

2067

Om het zuchten der gevangenen te horen, om los te maken de kinderen des doods;

2069

Mijn gebeente kleeft aan mijn vlees, vanwege de stem mijns zuchtens.

2070

Daarom hoorde de HEERE, en werd verbolgen; en een vuur werd ontstoken tegen Jakob, en toorn ging ook op tegen Israel;

2071

Laat hen beschaamd en verschrikt wezen tot in eeuwigheid, en laat hen schaamrood worden, en omkomen;

2072

Vervolg hen alzo met Uw onweder, en verschrik hen met Uw draaiwind.

2073

Gij hadt ons in het net gebracht; Gij hadt een engen band om onze lenden gelegd;

2074

Verblijd ons naar de dagen, in dewelke Gij ons gedrukt hebt, naar de jaren, in dewelke wij het kwaad gezien hebben.

2075

De bergen zijn met zijn schaduw bedekt geweest, en zijn ranken waren als cederbomen Gods.

2076

Zij hebben Uw heiligdommen in het vuur gezet; ter aarde toe hebben zij de woning Uws Naams ontheiligd.

2077

En alle mensen zullen vrezen, en Gods werk verkondigen, en Zijn doen verstandelijk aanmerken.

2078

Want zie, zij leggen mijner ziel lagen; sterken rotten zich tegen mij; zonder mijn overtreding, en zonder mijn zonde, o HEERE!

2079

Maar Gij, HEERE! zult hen belachen; Gij zult alle heidenen bespotten.

2080

Zet uw hart op haar vesting; beschouwt onderscheidenlijk haar paleizen, opdat gij het aan het navolgende geslacht vertelt.

2081

Hij brengt de volken onder ons, en de natien onder onze voeten.

2082

Hij zendt Zijn woord, en doet ze smelten; Hij doet Zijn wind waaien, de wateren vloeien henen.

2083

Naar Uw verordeningen blijven zij nog heden staan, want zij allen zijn Uw knechten.

2084

Zij deden onder hen de bevelen Zijner tekenen, en de wonderwerken in het land van Cham.

2086

De hovaardigen hebben leugens tegen mij gestoffeerd; doch ik bewaar Uw bevelen van ganser harte.

2087

Laat mij Uw barmhartigheden overkomen, opdat ik leve, want Uw wet is al mijn vermaking.

2089

Zie, ik heb een begeerte tot Uw bevelen; maak mij levend door Uw gerechtigheid.

2091

Laat mijn tegenstanders met schande bekleed worden, en dat zij met hun beschaamdheid zich bedekken, als met een mantel.

2092

Opdat men den Naam des HEEREN vertelle te Sion, en Zijn lof te Jeruzalem;

2093

Mijn etterbuilen stinken, zij zijn vervuild, vanwege mijn dwaasheid.

2094

Hij heeft mijn kracht op den weg ter nedergedrukt; mijn dagen heeft Hij verkort.

2095

Ziet, ik zou ver wegzwerven, ik zou vernachten in de woestijn. Sela.

2096

Hij sprak tot hen in een wolkkolom; zij hebben Zijn getuigenissen onderhouden, en de inzettingen, die Hij hun gegeven had.

2097

Aldaar heeft Hij verbroken de vurige pijlen van den boog, het schild, en het zwaard, en den krijg. Sela.

2098

Hun weg zij duister en gans slibberig; en de Engel des HEEREN vervolge hen.

2099

Zo zal zij toch komen tot het geslacht harer vaderen; tot in eeuwigheid zullen zij het licht niet zien.

2100

De voet der hovaardigen kome niet over mij, en de hand der goddelozen doe mij niet omzwerven.

2104

Het verkeerde hart zal van mij wijken; den boze zal ik niet kennen.

2105

Van achter de zogende schapen deed Hij hem komen, om te weiden Jakob, Zijn volk, en Israel, Zijn erfenis.

2106

Ten ware de HEERE, Die bij ons geweest is, als de mensen tegen ons opstonden;

2108

Zij bedruipen de weiden der woestijn; en de heuvelen zijn aangegord met verheuging.

2109

Hij zond een vermenging van ongedierte onder hen, dat hen verteerde, en vorsen, die hen verdierven.

2110

En mijn oog zal mijn verspieders aanschouwen; mijn oren zullen het horen, aangaande de boosdoeners, die tegen mij opstaan.

2111

Hef Uw voeten op tot de eeuwige verwoestingen; de vijand heeft alles in het heiligdom verdorven.

2112

En het zal den HEERE aangenamer zijn dan een os, of een gehoornde var, die de klauwen verdeelt.

2113

Gij verkoopt Uw volk om geen waardij; en Gij verhoogt hun prijs niet.

2114

Al mijn haters mompelen te zamen tegen mij; ze bedenken tegen mij, hetgeen mij kwaad is, zeggende:

2115

En de rechtvaardigen zullen het zien, en vrezen; en zij zullen over hem lachen, zeggende:

2116

Aan degenen, die Zijn verbond houden, en die aan Zijn bevelen denken, om die te doen.

2118

De oprechten zien het, en zijn verblijd, maar alle ongerechtigheid stopt haar mond.

2119

Dewijl ik den gansen dag geplaagd ben, en mijn straffing is er alle morgens.

2121

Het zwijn uit het woud heeft hem uitgewroet, en het wild des velds heeft hem afgeweid.

2122

Zult Gij eeuwiglijk tegen ons toornen? Zult Gij Uw toorn uitstrekken van geslacht tot geslacht?

2123

Ja, Hij leidde hen zeker, zodat zij niet vreesden; want de zee had hun vijanden overdekt.

2124

Tegen den avond keren zij weder, zij tieren als een hond, en zij gaan rondom de stad.

2125

Een Belialsstuk kleeft hem aan; en hij, die nederligt, zal niet weder opstaan.

2126

Laat de berg Sion blijde zijn; laat de dochteren van Juda zich verheugen, om Uwer oordelen wil.

2127

Want ik zeide: Dat zij zich toch over mij niet verblijden! Wanneer mijn voet zou wankelen, zo zouden zij zich tegen mij groot maken.

2128

Toen vergruisde ik hen als stof voor den wind; ik ruimde hen weg als slijk der straten.

2129

Hij sprak, en er kwamen sprinkhanen en kevers, en dat zonder getal;

2130

In den morgenstond bloeit het, en het verandert; des avonds wordt het afgesneden, en het verdort.

2131

Gij koningen der aarde, en alle volken, gij vorsten, en alle rechters der aarde!

2132

En Hij verloste hen uit de hand des haters, en Hij bevrijdde hen van de hand des vijands.

2133

O HEERE! maak mij levend, om Uws Naams wil; voer mijn ziel uit de benauwdheid, om Uw gerechtigheid.

2134

Ik kleef vast aan Uw getuigenissen; o HEERE! beschaam mij niet.

2135

Zijn bliksemen verlichten de wereld; het aardrijk ziet ze en het beeft.

2136

Zullen Uw wonderen bekend worden in de duisternis, en Uw gerechtigheid in het land der vergetelheid?

2137

Zij zijn niet in de moeite als andere mensen, en worden met andere mensen niet geplaagd.

2138

Houdt Zijn goedertierenheid in eeuwigheid op? Heeft de toezegging een einde, van geslacht tot geslacht?

2139

Laat het gekerm der gevangenen voor Uw aanschijn komen; behoud overig de kinderen des doods, naar de grootheid Uws arms.

2140

Geef aan het wild gedierte de ziel Uwer tortelduif niet over; vergeet den hoop Uwer ellendigen niet in eeuwigheid.

2141

En Hij gaf Zijn sterkte in de gevangenis, en Zijn heerlijkheid in de hand des wederpartijders.

2142

Hij heeft de zee veranderd in het droge; zij zijn te voet doorgegaan door de rivier; daar hebben wij ons in Hem verblijd.

2143

Opdat zij niet hore naar de stem der belezers, desgenen, die ervaren is met bezweringen om te gaan.

2144

Hebben dan de werkers der ongerechtigheid geen kennis, die Mijn volk opeten, alsof zij brood aten? Zij roepen God niet aan.

2146

Voor het aangezicht der goddelozen, die mij verwoesten, mijner doodsvijanden, die mij omringen.

2147

Om het beschreven recht over hen te doen. Dit zal de heerlijkheid van al Zijn gunstgenoten zijn. Hallelujah!

2150

Zij hebben de dode lichamen Uwer knechten aan het gevogelte des hemels tot spijs gegeven; het vlees Uwer gunstgenoten aan het gedierte des lands.

2151

Waarmede, o HEERE! Uw vijanden smaden, waarmede zij de voetstappen Uws gezalfden smaden.

2152

Heeft God vergeten genadig te zijn? Heeft Hij Zijn barmhartigheden door toorn toegesloten? Sela.

2153

Ik heb mijn mond wijd opengedaan, en gehijgd, want ik heb verlangd naar Uw geboden.

2154

En ik heb een zak tot mijn kleed aangedaan; maar ik ben hun tot een spreekwoord geworden.

2155

Want zij hebben zonder oorzaak de groeve van hun net voor mij verborgen; zij hebben zonder oorzaak gegraven voor mijn ziel.

2157

Laat hen smelten als water, laat hen daarhenen drijven; legt hij zijn pijlen aan, laat hen zijn, alsof zij afgesneden waren.

2158

Want ik ben tot hinken gereed, en mijn smart is steeds voor mij.

2159

Dat onze ossen wel geladen zijn; dat geen inbreuk, noch uitval, noch gekrijs zij op onze straten.

2161

Laat U toch, o HEERE! welgevallen de vrijwillige offeranden mijns monds, en leer mij Uw rechten.

2162

Die veel volken sloeg, en machtige koningen doodde;

2163

Hij dreef den oostenwind voort in den hemel, en voerde den zuidenwind aan door Zijn sterkte;

2164

En Hij zal hun ongerechtigheid op hen doen wederkeren, en Hij zal hen in hun boosheid verdelgen; de HEERE, onze God, zal hen verdelgen.

2165

Ik heb gedacht, o HEERE! aan Uw oordelen van ouds aan, en heb mij getroost.

2166

Maar Gij zijt de Allerhoogste in eeuwigheid de HEERE!

2167

Verhoogt uw hoorn niet omhoog; spreekt niet met stijven hals.

2168

En verberg Uw aangezicht niet van Uw knecht, want mij is bange; haast U, verhoor mij.

2169

Als God opstond ten oordeel, om alle zachtmoedigen der aarde te verlossen. Sela.

2170

Maar God zal hen haastig met een pijl schieten; hun plagen zijn er.

2171

Ik ben velen als een wonder geweest; doch Gij zijt mijn sterke Toevlucht.

2172

Dat hij ook voortaan geduriglijk zou leven, en de verderving niet zien.

2173

Neem Uw plage van op mij weg, ik ben bezweken van de bestrijding Uwer hand.

2174

Dit alles is ons overkomen, nochtans hebben wij U niet vergeten, noch valselijk gehandeld tegen Uw verbond.

2175

Grijp het schild en de rondas, en sta op tot mijn hulp.

2176

Waar Mij uw vaders verzochten, Mij beproefden, ook Mijn werk zagen.

2177

Welken Hij ook gesteld heeft aan Jakob tot een inzetting, aan Israel tot een eeuwig verbond,

2178

Want Hij dacht aan Zijn heilig woord, aan Abraham, Zijn knecht.

2179

En dat zijn kinderen hier en daar omzwerven, en bedelen, en de nooddruft uit hun verwoeste plaatsen zoeken.

2180

De gerechtigheid Uwer getuigenissen is in der eeuwigheid; doe ze mij verstaan, zo zal ik leven.

2181

Zij dachten niet aan Zijn hand, aan den dag, toen Hij hen van den wederpartijder verloste;

2182

De vijand zal hem niet dringen, en de zoon der ongerechtigheid zal hem niet onderdrukken.

2183

Gij zijt doorluchtiger en heerlijker dan de roofbergen.

2184

Maar mijn vijanden zijn levende, worden machtig; en die mij om valse oorzaken haten, worden groot.

2185

De maan en sterren tot heerschappij in den nacht; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.

2186

Zij waren hongerig, ook dorstig; hun ziel was in hen overstelpt.

2187

En zij weken terug, en handelden trouwelooslijk, gelijk hun vaders; zij zijn omgekeerd, als een bedriegelijke boog.

2188

Ziet, Hij heeft den rotssteen geslagen, dat er wateren uitvloeiden, en beken overvloediglijk uitbraken, zou Hij ook brood kunnen geven? Zou Hij Zijn volke vlees toebereiden?

2189

HEERE! doe den goeden wel, en dengenen, die oprecht zijn in hun harten.

2190

Geeft Gij ze hun, zij vergaderen ze; doet Gij Uw hand open, zij worden met goed verzadigd.

2191

Als Gods toorn tegen hen opging, dat Hij van hun vetsten doodde, en de uitgelezenen van Israel nedervelde.

2192

Doe misdaad tot hun misdaad, en laat hen niet komen tot Uw gerechtigheid.

2193

Stort over hen Uw gramschap uit; en de hittigheid Uws toorns grijpe hen aan.

2194

En hun tong zal hen doen aanstoten tegen zichzelven; een ieder, die hen ziet, zal zich wegpakken.

2195

Enkel verderving is binnen in haar; en list en bedrog wijkt niet van haar straat.

2196

Zij hebben zich gekromd, en zijn gevallen; maar wij zijn gerezen en staande gebleven.

2197

De Heere heeft gezegd: Ik zal wederbrengen uit Basan; Ik zal wederbrengen uit de diepten der zee;

2198

Ik riep tot Hem met mijn mond, en Hij werd verhoogd onder mijn tong.

2199

Ons hart is niet achterwaarts gekeerd, noch onze gang geweken van Uw pad.

2200

Verteer hen in grimmigheid; verteer hen, dat zij er niet zijn, en laat hen weten, dat God heerser is in Jakob, ja, tot aan de einden der aarde. Sela.

2202

Bliksem bliksem, en verstrooi hen; zend Uw pijlen uit, en verdoe hen.

2203

Hun ziel gruwelde van alle spijze, en zij waren tot aan de poorten des doods gekomen.

2204

Israel hope op den HEERE van nu aan tot in der eeuwigheid.

2205

En Hij zegent hen, zodat zij zeer vermenigvuldigen, en hun vee vermindert Hij niet.

2206

Ik heb gezien degenen, die trouwelooslijk handelen, en het verdroot mij, dat zij Uw woord niet onderhielden.

2207

Ik heb Uw aanschijn ernstelijk gebeden van ganser harte, wees mij genadig naar Uw toezegging.

2208

Hij heeft hen menigmaal gered; maar zij verbitterden Hem door hun raad, en werden uitgeteerd door hun ongerechtigheid.

2209

Zo werd Juda tot Zijn heiligdom, Israel Zijn volkomene heerschappij.

2210

Daarom keert zich Zijn volk hiertoe, als hun wateren eens vollen bekers worden uitgedrukt,

2211

Van Uw schelden, o God van Jakob! is samen wagen en paard in slaap gezonken.

2212

Ik overdacht de dagen van ouds, de jaren der eeuwen.

2213

En ik zal het in eeuwigheid verkondigen; ik zal den God Jakobs psalmzingen.

2214

Maar Gij verlost ons van onze wederpartijders, en Gij maakt onze haters beschaamd.

2215

Want onze ziel is in het stof nedergebogen; onze buik kleeft aan de aarde.

2216

Hij zal dit kwaad mijn verspieders vergelden; roei hen uit door Uw waarheid.

2217

Laat hen verwoest worden tot loon hunner beschaming, die van mij zeggen: Ha, ha!

2218

Laat hen beschaamd en te zamen schaamrood worden, die zich in mijn kwaad verblijden; laat hen met schaamte en schande bekleed worden, die zich tegen mij groot maken.

2219

Zo ik in de tent mijns huizes inga, zo ik op de koets van mijn bed klimme!

2220

Scherpe pijlen eens machtigen, mitsgaders gloeiende jeneverkolen.

2221

Mijn ijver heeft mij doen vergaan, omdat mijn wederpartijders Uw woorden vergeten hebben.

2222

Zij rotten samen, zij versteken zich, zij passen op mijn hielen; als die op mijn ziel wachten.

2223

Zie aan, dat ik Uw bevelen lief heb, o HEERE! maak mij levend naar Uw goedertierenheid.

2224

Gij hebt lief alle woorden van verslinding, en een tong des bedrogs.

2225

En Ik zal zijn hand in de zee zetten, en zijn rechterhand in de rivieren.

2226

Ik zou haasten, dat ik ontkwame, van den drijvenden wind, van den storm.

2227

Laat hen beschaamd worden, laat hen verteerd worden, die mijn ziel tegen zijn; laat hen met smaad en schande overdekt worden, die mijn kwaad zoeken.

2228

Om de stem des honers en des lasteraars, vanwege den vijand en den wraakgierige.

2229

Gij doet ons achterwaarts keren van den wederpartijder; en onze haters beroven ons voor zich.

2230

De stem des HEEREN houwt er vlammen vuurs uit.

2231

Dat onze winkelen vol zijnde, den enen voorraad na den anderen uitgeven; dat onze kudden bij duizenden werpen, ja, bij tienduizenden op onze hoeven vermenigvuldigen.

2232

Ziet, alzo zal zekerlijk die man gezegend worden, die den HEERE vreest.

2233

De HEERE, Die rechtvaardig is, heeft de touwen der goddelozen afgehouwen.

2235

Laat mijn smeken voor Uw aanschijn komen, red mij naar Uw toezegging.

2236

Het heil is verre van de goddelozen, want zij zoeken Uw inzettingen niet.

2237

Gelijk het vuur een woud verbrandt, en gelijk de vlam de bergen aansteekt;

2238

Twist mijn twistzaak, en verlos mij, maak mij levend, naar Uw toezegging.

2239

Wat was u, gij zee! dat gij vloodt? gij Jordaan! dat gij achterwaarts keerdet?

2240

Help mij, HEERE, mijn God! verlos mij naar Uw goedertierenheid.

2241

[ (Psalms 69:37) En het zaad Zijner knechten zal haar beerven; en de liefhebbers Zijns Naams zullen daarin wonen. ]

2242

En geef onze naburen zevenvoudig weder in hun schoot hun smaad, waarmede zij U, o Heere! gesmaad hebben.

2243

Men zal hen storten door het geweld des zwaards; zij zullen de vossen ten deel worden.

2244

Zie, zij storten overvloediglijk uit met hun mond; zwaarden zijn op hun lippen; want wie hoort het?

2245

Zouden zij om hun ongerechtigheid vrijgaan? Stort de volken neder in toorn, o God!

2246

Ontwaak en word wakker tot mijn recht; mijn God en HEERE! tot mijn twistzaak.

2247

Als de wind daarover gegaan is, zo is zij niet meer, en haar plaats kent haar niet meer.

2248

Waarmede de maaier zijn hand niet vult, noch de garvenbinder zijn arm;

2249

En roei mijn vijanden uit, om Uw goedertierenheid, en breng hen om, allen, die mijn ziel beangstigen; want ik ben Uw knecht.

2250

Waarheen de stammen opgaan, de stammen des HEEREN, tot de getuigenis Israels, om den Naam des HEEREN te danken.

2251

Wees borg voor Uw knecht ten goede; laat de hovaardigen mij niet onderdrukken.

2252

Maak mij levend naar Uw goedertierenheid, dan zal ik de getuigenis Uws monds onderhouden.

2253

De goddeloze hopen hebben mij beroofd; nochtans heb ik Uw wet niet vergeten.

2254

Wend mijn smaadheid af, die ik vreze, want Uw rechten zijn goed.

2255

En zij hebben den HEERE tot toorn verwekt met hun daden, zodat de plaag een inbreuk onder hen deed.

2256

Hij zette hem tot een heer over zijn huis, en tot een heerser over al zijn goed;

2257

En regende op hen vlees als stof, en gevleugeld gevogelte als zand der zeeen;

2258

Aanschouw het verbond; want de duistere plaatsen des lands zijn vol woningen van geweld.

2259

Laat hen zelfs omzwerven om spijs; en laat hen vernachten, al zijn zij niet verzadigd.

2260

Dag en nacht omringen zij haar op haar muren; en ongerechtigheid en overlast is binnen in haar.

2261

[ (Psalms 76:13) Die den geest der vorsten als druiven afsnijdt; Die den koningen der aarde vreselijk is. ]

2262

Ja, ik ben als een man, die niet hoort, en in wiens mond geen tegenredenen zijn.

2263

Hij is met vuur verbrand; hij is afgehouwen; zij komen om van het schelden Uws aangezichts.

2264

Totdat ik voor den HEERE een plaats gevonden zal hebben, woningen voor den Machtige Jakobs!

2265

En Hij gaf hun gewas den kruidworm, en hun arbeid den sprinkhaan.

2266

Want Hij bracht stromen voort uit de steenrots, en deed de wateren afdalen als rivieren.

2267

Ik ging steeds, alsof het een vriend, alsof het mij een broeder geweest ware; ik ging gebukt in het zwart, als een, die over zijn moeder treurt.

2268

O HEERE! ik hoop op Uw heil, en doe Uw geboden.

2269

De ongerechtigheid zijner vaderen worde gedacht bij den HEERE, en de zonde zijner moeder worde niet uitgedelgd.

2270

Opdat gij uw voet, ja, de tong uwer honden, moogt steken in het bloed van de vijanden, van een iegelijk van hen.

2271

Lamed. Om de mensenkinderen bekend te maken Zijn mogendheden, en de eer der heerlijkheid Zijns Koninkrijks.

2272

Die grote koningen geslagen heeft; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.

2273

De hovaardigen hebben mij putten gegraven, hetwelk niet is naar Uw wet.

2274

Samech. Zijn hart, wel ondersteund zijnde, zal niet vrezen; Ain. totdat hij op zijn wederpartijen zie.

2275

Geef, HEERE! de begeerten des goddelozen niet; bevorder zijn kwaad voornemen niet; zij zouden zich verheffen. Sela.

2276

O HEERE! zij verbrijzelen Uw volk, en zij verdrukken Uw erfdeel.

2277

Hun hart is vet als smeer; maar ik heb vermaak in Uw wet.

2278

Vanwege Uw verstoordheid en Uw groten toorn; want Gij hebt mij verheven, en mij weder nedergeworpen.

2279

Allen morgen zal ik alle goddelozen des lands verdelgen, om uit de stad des HEEREN alle werkers der ongerechtigheid uit te roeien.

2280

Want zij spreken niet van vrede, maar zij bedenken bedriegelijke zaken tegen de stillen in het land.

2281

Want het oordeel zal wederkeren tot de gerechtigheid; en alle oprechten van hart zullen hetzelve navolgen.

2282

Hoewel hij zijn ziel in zijn leven zegent, en zij u loven, omdat gij uzelven goed doet;

2283

En zij sperren hun mond wijd op tegen mij; zij zeggen: Ha, ha, ons oog heeft het gezien!

2284

Zij drenken al het gedierte des velds; de woudezels breken er hun dorst mede.

2285

Mijn ogen zijn bezweken van verlangen naar Uw toezegging, terwijl ik zeide: Wanneer zult Gij mij vertroosten?

2286

Hij werpt Zijn ijs heen als stukken; wie zou bestaan voor Zijn koude?

2287

Zo ik mijn ogen slaap geve, mijn oogleden sluimering;

2288

Want daar zijn de stoelen des gerichts gezet, de stoelen van het huis van David.

2290

Daarna verminderen zij, en komen ten onder, door verdrukking, kwaad en droefenis.

2291

Zeggende: Ik zal u geven het land Kanaan, het snoer van ulieder erfdeel.

2293

Om hem rust te geven van de kwade dagen; totdat de kuil voor den goddeloze gegraven wordt.

2294

Gij deedt een oordeel horen uit den hemel; de aarde vreesde en werd stil,

2295

In kort zou Ik hun vijanden gedempt hebben, en Mijn hand gewend hebben tegen hun wederpartijders.

2296

Laat den verdrukte niet beschaamd wederkeren; laat den ellendige en nooddruftige Uw Naam prijzen.

2297

Hoe worden zij als in een ogenblik tot verwoesting, nemen een einde, worden te niet van verschrikkingen!

2298

Laat hen terugkeren tot loon hunner beschaming, die daar zeggen: Ha, ha!

2299

Zij zullen geleid worden met alle blijdschap en verheuging; zij zullen ingaan in des Konings paleis.

2300

[ (Psalms 38:23) Haast U tot mijn hulp, HEERE, mijn Heil! ]

2301

En heeft heerlijke koningen gedood; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.

2302

Zij rijzen op naar den hemel; zij dalen neder tot in de afgronden; hun ziel versmelt van angst.

2303

Met een sterke hand, en met een uitgestrekte arm; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.

2304

Aangaande het hoofd dergenen, die mij omringen, de overlast hunner lippen overdekke hen.

2305

De HEERE zij geloofd, Die ons in hun tanden niet heeft overgegeven tot een roof.

2306

Hij versloeg ook alle eerstgeborenen in hun land, de eerstelingen al hunner krachten.

2307

Om te doen zitten bij de prinsen, bij de prinsen Zijns volks.

2308

Dies hief Hij tegen hen Zijn hand op, zwerende dat Hij hen nedervellen zou in de woestijn;

2309

Dit zij het werkloon mijner tegenstanders van den HEERE, en dergenen, die kwaad spreken tegen mijn ziel.

2310

Hij sprak, en er kwam een vermenging van ongedierte, luizen, in hun ganse landpale.

2311

Hun land bracht vorsen voort in overvloed, tot in de binnenste kameren hunner koningen.

2312

De aarde deed zich open, en verslond Dathan, en overdekte de vergadering van Abiram.

2313

En Hij deed Zijn volk zeer wassen, en maakte het machtiger dan Zijn tegenpartijders.

2315

Want mijn vijanden spreken van mij, en die op mijn ziel loeren, beraadslagen te zamen,

2316

Want zij vervolgen, dien Gij geslagen hebt; en maken een praat van de smart Uwer verwonden.

2317

Nader tot mijn ziel, bevrijd ze; verlos mij om mijner vijanden wil.

2318

Gij zult dagen tot des konings dagen toedoen; zijn jaren zullen zijn als van geslacht tot geslacht;

2319

Doe mij recht naar Uw gerechtigheid, HEERE, mijn God! en laat hen zich over mij niet verblijden.

2320

Zult Gij het niet zijn, o God! Die ons verstoten hadt, en niet uittoogt, o God! met onze heirkrachten?

2321

Om des huizes des HEEREN, onzes Gods wil, zal ik het goede voor u zoeken.

2322

Laat mijn ziel leven, en zij zal U loven, en laat Uw rechten mij helpen.

2323

Gij hebt de gerechtigheid Uwer getuigenissen, en de waarheid hogelijk geboden.

2324

O HEERE! ik verlang naar Uw heil, en Uw wet is al mijn vermaking.

2325

Ondersteun mij, zo zal ik behouden zijn; dan zal ik mij steeds in Uw inzettingen vermaken.

2326

HEERE! des nachts ben ik Uws Naams gedachtig geweest, en heb Uw wet bewaard.

2327

Omdat hij niet gedacht heeft weldadigheid te doen, maar heeft den ellendigen en den nooddruftigen man vervolgd, en den verslagene van hart, om hem te doden.

2328

Ik ben Uw, behoud mij, want ik heb Uw bevelen gezocht.

2329

Hij maakte hun regen tot hagel, vlammig vuur in hun land.

2330

Dat zijn nakomelingen uitgeroeid worden; hun naam worde uitgedelgd in het andere geslacht.

2331

In de voorhoven van het huis des HEEREN, in het midden van u, o Jeruzalem! Hallelujah!

2332

Dat de schuldeiser aansla al wat hij heeft, en dat de vreemden zijn arbeid roven.

2333

Zult Gij het niet zijn, o God! Die ons verstoten hadt, en Die niet uittoogt, o God! met onze heirkrachten?

2334

Wie zal mij voeren in een vaste stad? Wie zal mij leiden tot in Edom?

2337

Waarom trekt Gij Uw hand, ja, Uw rechterhand af? Trek haar uit het midden van Uw boezem; maak een einde.

2338

En een vuur brandde onder hun vergadering, een vlam stak de goddelozen aan brand.

2339

Dat degenen, die den HEERE vrezen, nu zeggen, dat Zijn goedertierenheid in der eeuwigheid is.

2340

Gij hebt ons onzen naburen tot een twist gesteld, en onze vijanden spotten onder zich.

2341

Uw wederpartijders hebben in het midden van Uw vergaderplaatsen gebruld; zij hebben hun tekenen tot tekenen gesteld.

2342

Ook zal mijn tong Uw gerechtigheid den gansen dag uitspreken, want zij zijn beschaamd, want zij zijn schaamrood geworden, die mijn kwaad zoeken.

2343

Om hun koningen te binden met ketenen, en hun achtbaren met ijzeren boeien;

2344

Dat de goddelozen elk in zijn garen vallen, te zamen, totdat ik zal zijn voorbijgegaan.

2345

Jongelingen en ook maagden; gij ouden met de jongen!

2346

Sihon, den koning der Amorieten, en Og, den koning van Basan, en al de koninkrijken van Kanaan,

2347

Gij, die staat in het huis des HEEREN, in de voorhoven van het huis onzes Gods!

2348

Zij hebben mij dikwijls van mijn jeugd af benauwd; evenwel hebben zij mij niet overmocht.

2349

Onze ziel is veel te zat des spots der weelderigen, der verachting der hovaardigen.

2350

Nochtans zag Hij hun benauwdheid aan, als Hij hun geschrei hoorde.

2351

Mijn geloften zal ik den HEERE betalen, nu, in de tegenwoordigheid van al Zijn volk.

2352

Mijn vervolgers en mijn wederpartijders zijn vele, maar van Uw getuigenissen wijk ik niet.

2353

Wonderdaden in het land van Cham; vreselijke dingen aan de Schelfzee.

2354

En wandelden van volk tot volk, van het ene koninkrijk tot het andere volk;

2355

Want ik eet as als brood, en vermeng mijn drank met tranen.

2356

Ook gaf Hij hun vee den hagel over, en hun beesten aan de vurige kolen.

2357

Maar hij ging door, en zie, hij was er niet meer; en ik zocht hem, maar hij werd niet gevonden.

2358

O God, wees niet verre van mij; mijn God! haast U tot mijn hulp.

2359

Laat hen dan tegen de avond wederkeren, laat hen tieren als een hond, en rondom de stad gaan;

2360

Hij zond duisternis, en maakte het duister; en zij waren Zijn woord niet wederspannig.

2361

Gij bergen en alle heuvelen; vruchtbomen en alle cederbomen!

2362

Gij hebt al zijn muren doorgebroken; Gij hebt zijn vestingen nedergeworpen.

2363

Mijn ziel onderhoudt Uw getuigenissen, en ik heb ze zeer lief.

2364

Dat is mij geschied, omdat ik Uw bevelen bewaard heb.

2366

Maar Ik zal zijn wederpartijders verpletteren voor zijn aangezicht, en die hem haten, zal Ik plagen.

2367

Dies deed Hij hun dagen vergaan in ijdelheid, en hun jaren in verschrikking.

2368

Het wild gedierte en alle vee; kruipend gedierte en gevleugeld gevogelte!

2369

Hoor mijn stem naar Uw goedertierenheid, o HEERE! maak mij levend naar Uw recht.

2370

Zij hadden mij omringd, ja, zij hadden mij omringd; het is in den Naam des HEEREN, dat ik ze verhouwen heb.

2371

Zeggende: God heeft hem verlaten; jaagt na, en grijpt hem, want er is geen verlosser.

2372

Sihon, de Amorietischen koning; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.

2373

De goddelozen hebben mij een strik gelegd; nochtans ben ik niet afgedwaald van Uw bevelen.

2374

Toen zouden ons de wateren overlopen hebben; een stroom zou over onze ziel gegaan zijn.

2375

Hij zond tekenen en wonderen in het midden van u, o Egypte! tegen Farao en tegen al zijn knechten.

2376

Opdat ik aanschouwe het goede Uwer uitverkorenen; opdat ik mij verblijde met de blijdschap Uws volks; opdat ik mij beroeme met Uw erfdeel.

2377

En Hij gaf hun de landen der heidenen, zodat zij in erfenis bezaten den arbeid der volken;

2378

Hun zwaard zal in hunlieder hart gaan; en hun bogen zullen verbroken worden.

2379

Gij hebt de dagen zijner jeugd verkort; Gij hebt hem met schaamte overdekt. Sela.

2380

De verwoesting overkome hem, dat hij het niet wete, en zijn net, dat hij verborgen heeft, vange hemzelven; hij valle daarin met verwoesting.

2381

Bewaar mij voor het geweld des striks, dien zij mij gelegd hebben, en voor de valstrikken van de werkers der ongerechtigheid.

2382

Toen zouden zij ons levend verslonden hebben, als hun toorn tegen ons ontstak.

2383

Wat zal U de bedriegelijke tong geven, of wat zal zij U toevoegen?

2385

Mijn ziel is geduriglijk in mijn hand; nochtans vergeet ik Uw wet niet.

2386

Ik ga heen gelijk een schaduw, wanneer zij zich neigt; ik worde omgedreven als een sprinkhaan.

2387

En Hij sloeg Zijn wederpartijders aan het achterste; Hij deed hun eeuwige smaadheid aan.

2388

Zij lopen en bereiden zich zonder mijn misdaad; waak op mij tegemoet, en zie.

2389

Gij, die den koningen overwinning geeft, Die Zijn knecht David ontzet van het boze zwaard;

2390

HEERE! Uw barmhartigheden zijn vele; maak mij levend naar Uw rechten.

2391

Zij hebben hun bloed rondom Jeruzalem als water vergoten; en er was niemand, die hen begroef.

2392

En hun vloeden in bloed veranderde, en hun stromen, opdat zij niet zouden drinken.

2393

Hun handen hebben zij, maar tasten niet; hun voeten, maar gaan niet; zij geven geen geluid door hun keel.

2394

Laat hen vloeken, maar zegen Gij; laat hen zich opmaken, maar dat zij beschaamd worden; doch dat zich Uw knecht verblijde.

2395

Toen aten zij, en werden zeer zat; zodat Hij hun hun lust toebracht.

2396

Dies gaf Hij hun barmhartigheid voor het aangezicht van allen, die hen gevangen hadden.

2397

Hoe vele zullen de dagen Uws knechts zijn? Wanneer zult Gij recht doen over mijn vervolgers?

2398

En bezaaien akkers, en planten wijngaarden, die inkomende vrucht voortbrengen.

2399

Caph. Hij heeft de kracht Zijner werken Zijn volke bekend gemaakt; Lamed. hun gevende de erve der heidenen.

2400

En dat Hij hun zaad zou nedervellen onder de heidenen, en hen verstrooien zou door de landen.

2401

Den gansen dag omringen zij mij als water; te zamen omgeven zij mij.

2402

Egypte was blijde, als zij uittrokken, want hun verschrikking was op hen gevallen.

2403

Zij waren nog niet vervreemd van hun lust; hun spijs was nog in hun mond,

2404

Gij huis van Aaron! vertrouw op den HEERE; Hij is hun Hulp en hun Schild.

2405

HEERE! Gij hebt het gezien, zwijg niet; HEERE! wees niet verre van mij.

2406

Die zij hem als een kleed, waarmede hij zich bedekt, en tot een gordel, waarmede hij zich steeds omgordt.

2407

En hun vijanden hebben hen verdrukt, en zij zijn vernederd geworden onder hun hand.

2408

Brandofferen van mergbeesten zal ik U offeren, met rookwerk van rammen; ik zal runderen met bokken bereiden. Sela.

2409

Wij zijn onzen naburen een smaadheid geworden; een spot en schimp dien, die rondom ons zijn.

2410

Hun priesters vielen door het zwaard, en hun weduwen weenden niet.

2411

Gelijk zij het zagen, alzo waren zij verwonderd; zij werden verschrikt, zij haastten weg.

2412

Maar de HEERE laat hem niet in zijn hand; en Hij verdoemt hem niet, als hij geoordeeld wordt.

2413

En Hij gaf hun land ten erve, ten erve aan Zijn volk Israel.

2414

Ik zal zijn vijanden met schaamte bekleden; maar op hem zal zijn kroon bloeien.

2415

En Hij gaf hen in de hand der heidenen, en hun haters heersten over hen.

2416

Het huis van Aaron zegge nu, dat Zijn goedertierenheid in der eeuwigheid is.

2417

En de wateren overdekten hun wederpartijders; niet een van hen bleef over.

2418

Hij keerde hun wateren in bloed, en Hij doodde hun vissen.

2419

De goddelozen hebben op mij gewacht, om mij te doen vergaan; ik neem acht op Uw getuigenissen.

2420

Gij huis Israels! looft den HEERE; gij huis Aarons! looft den HEERE.

2421

Waarom Hij hun het hart door zwarigheid vernederd heeft; zij zijn gestruikeld, en er was geen helper.

2422

Om in verborgen plaatsen den oprechte te schieten; haastig schieten zij naar hem, en vrezen niet.

2423

Opdat zij weten, dat dit Uw hand is, dat Gij het, HEERE! gedaan hebt.

2424

De koning zond, en deed hem ontslaan; de heerser der volken liet hem los.

2425

Allen, die den weg voorbijgingen, hebben hem beroofd; zijn naburen is hij tot een smaad geweest.

2426

En Og, den koning van Basan; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.

2427

Die Zijn volk door de woestijn geleid heeft; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.

2428

Een ieder werd er bekend als een, die de bijlen omhoog aanbrengt in de dichtigheid van een geboomte.

2429

Dat die ze maken, hun gelijk worden, en al wie op hen vertrouwt.

2430

Zij hebben een mond, maar spreken niet; zij hebben ogen, maar zien niet;

2431

Gij huis van Levi! looft den HEERE; gij die den HEERE vreest! looft den HEERE.

2432

De zon tot heerschappij op den dag; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.

2433

En Hij sloeg hun wijnstok en hun vijgeboom, en Hij brak het geboomte hunner landpalen.

2434

Gij hebt zijn schoonheid doen ophouden; en Gij hebt zijn troon ter aarde nedergestoten.

2435

Samech. Zij zijn ondersteund voor altoos, en in eeuwigheid; Ain. zijnde gedaan in waarheid en oprechtigheid.

2436

En Hij doet de hongerigen aldaar wonen, en zij stichten een stad ter woning;

2437

En Hij heeft ons onzen tegenpartijders ontrukt; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.

2438

Oren hebben zij, maar horen niet; ook is er geen adem in hun mond.

2439

En heeft Israel uit het midden van hen uitgebracht; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.

2440

Hun rechters zijn aan de zijde der steenrots vrijgelaten geweest, en hebben gehoord mijn redenen, dat zij aangenaam waren.

2441

Zij hebben mij bijna vernietigd op de aarde, maar ik heb Uw bevelen niet verlaten.

2443

Die al het kruid in hun land opaten, ja, aten de vrucht hunner landbouwe op.

2444

Gij hebt ook de scherpte zijns zwaards omgekeerd, en hebt hem niet staande gehouden in den strijd.

2445

Alzo hebben zij nu derzelver graveerselen samen met houwelen en beukhamers in stukken geslagen.

2446

Laat hen niet zeggen in hun hart: Heah, onze ziel! laat hen niet zeggen: Wij hebben hem verslonden!

2447

Gij bergen, dat gij opsprongt als rammen? gij heuvelen! als lammeren?

2448

En Hij leverde Zijn volk over ten zwaarde, en werd verbolgen tegen Zijn erfenis.

2449

Ik heb U aangeroepen, verlos mij, en ik zal Uw getuigenissen onderhouden.

2450

Dat zij gedurig voor den HEERE zijn; en Hij roeie hun gedachtenis uit van de aarde.

2451

Dat hij niemand hebbe, die weldadigheid over hem uitstrekke, en dat er niemand zij, die zijn wezen genadig zij.

2452

Vergeet niet het geroep Uwer wederpartijders; het getier dergenen, die tegen U opstaan, klimt geduriglijk op.

2453

Gij hebt de rechterhand zijner wederpartijders verhoogd; Gij hebt al zijn vijanden verblijd.

2454

Laat hen tot mij keren, die U vrezen, en die Uw getuigenissen kennen.

2455

En deed het vallen in het midden zijns legers, rondom zijn woningen.

2456

Want men heeft Jakob opgegeten, en zij hebben zijn liefelijke woning verwoest.

2457

Die mijn lippen hebben geuit, en mijn mond heeft uitgesproken, als mij bange was.

2458

Toen zouden de stoute wateren over onze ziel gegaan zijn.

2459

Ten erve aan Zijn knecht Israel; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.

2460

En heeft hun land ten erve gegeven; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.

2461

En voerde Israel door het midden van dezelve; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.